ECLI:NL:RBDHA:2024:11269

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
C/09/651395 / FA RK 23-5420
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging zorgregeling en kinderalimentatie met betrekking tot minderjarige [minderjarige 1]

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 mei 2024 een beschikking gegeven inzake de wijziging van de zorgregeling en kinderalimentatie voor de minderjarige [minderjarige 1]. De moeder heeft verzocht om de kinderalimentatie te verhogen en een nieuwe zorgregeling vast te stellen, waarbij de vader en de moeder gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de zorg van hun kind. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader zijn onderhoudsverplichting voor zijn stiefkind niet voorrang kan geven boven die voor zijn eigen kinderen. De rechtbank heeft de behoefte van [minderjarige 1] vastgesteld op € 873,- per maand, en de vader is verplicht om € 359,- per maand aan kinderalimentatie te betalen, met ingang van 25 juli 2023. De zorgregeling is gewijzigd zodat [minderjarige 1] vanaf 1 mei 2024 elke woensdag uit school tot 16.45 uur bij de moeder is en eenmaal per twee weken een weekenddag bij de vader. De ouders hebben afgesproken om deze regeling na drie maanden te evalueren. De rechtbank heeft de verzoeken van de moeder voor een hogere alimentatie en extra kosten afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was voor een verhoogde behoefte van [minderjarige 1].

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 23-5420
Zaaknummer: C/09/651395
Datum beschikking: 7 mei 2024

Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en alimentatie

Beschikking op het op 25 juli 2023 ingekomen verzoek van:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats 1] (gemeente [gemeente] ),
advocaat: mr. W.R. Arema te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vader] ,

de vader,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. K. van der Bijl te Bodegraven.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift met producties 1 tot en met 31 van de zijde van de moeder;
  • het F9-formulier van 2 augustus 2023, met als bijlage de geboorteakte, van de zijde van de moeder;
  • het verweerschrift met zelfstandig verzoek met producties 1 tot en met 11 van de zijde van de vader;
  • het verweer tegen het zelfstandig verzoek met productie 32 van de zijde van de moeder;
  • de brief van 28 maart 2024 met producties 12 tot en met 17 van de zijde van de vader;
  • de brief van 29 maart 2024 met productie 33 van de zijde van de moeder;
  • het F9-formulier van 8 april 2024, met productie 18 tot en met 20, van de zijde van de vader.
Op 9 april 2024 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • [naam 1] namens de Raad voor de Kinderbescherming.

Feiten

  • De vader en de moeder hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
  • Zij zijn de ouders van het volgende minderjarige kind:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
  • De vader en de moeder zijn gezamenlijk met het gezag over [minderjarige 1] belast.
  • Bij beschikking van deze rechtbank van 13 mei 2019 is – voor zover hier van belang – bepaald dat [minderjarige 1] zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder zal hebben en dat de vader met ingang van de datum van indiening verzoekschrift (11 januari 2019) kinderalimentatie aan de moeder zal betalen van € 115,- per maand.
  • Bij beschikking van deze rechtbank van 10 september 2020 is bepaald:
 dat [minderjarige 1] bij de vader is elke vrijdag van 09.00 tot 17.00 uur, waarbij tevens een hulpverlener voor [minderjarige 1] aanwezig is;
 dat de ouders in de komende drie maanden gaan toewerken naar de regeling dat [minderjarige 1] bij de vader zal zijn:
- elke donderdag uit het Kinderdienstencentrum Ipse de Bruggen (KDC) tot zaterdag 17.00 uur, waarbij de avond- en nachtzorg bij de vader thuis per 1 december 2020 zal zijn afgebouwd;
- een deel van de vakanties en feestdagen;
waarbij de ouders gezamenlijke afspraken maken over de aanwezigheid van zorgverleners overdag bij de vader thuis en over de verdere invulling en uitbreiding van de zorgregeling met vakanties en feestdagen.
  • De moeder is van [huwelijksdatum] 2020 tot 3 april 2024 gehuwd geweest met [naam 2] (hierna: [naam 2] ).
  • De vader is op 16 februari 2022 een geregistreerd partnerschap aangegaan met [naam 3] , met wie hij op 12 augustus 2021 een dochter heeft gekregen: [minderjarige 2] .
  • Als gevolg van de wijziging van rechtswege op grond van artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek bedraagt de door de vader te betalen kinderalimentatie sinds 1 januari 2023 € 128,- per maand en sinds 1 januari 2024 € 136,- per maand.

Verzoek en verweer

Het verzoek van de moeder luidt nu – met wijziging van de beschikkingen van deze rechtbank van 13 mei 2019 en 10 september 2020 – :
de door de vader te betalen kinderalimentatie te bepalen op:
- € 687,- per maand over de periode van 1 januari 2021 tot en met 13 augustus 2021;
- € 693,- per maand over de periode van 14 augustus 2021 tot en met 31 december 2021;
- € 832,- per maand over de periode van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2022;
primairde door de vader te betalen kinderalimentatie te bepalen op € 1.025,- per maand met ingang van 1 januari 2023, althans op zodanig bedrag en met zodanige datum van ingang als de rechtbank juist acht;
en te bepalen dat de vader de helft van de éénmalige niet vergoede hulpmiddelen van [minderjarige 1] bij helfte aan de moeder betaalt;
subsidiairde door de vader te betalen kinderalimentatie te bepalen op € 917,- per maand met ingang van 1 januari 2023, althans op zodanig bedrag en met zodanige datum van ingang als de rechtbank juist acht;
en te bepalen dat de vader naast deze bijdrage een maandelijkse bijdrage betaalt van € 85,30 voor de extra kosten van [minderjarige 1] met ingang van 1 januari 2023, althans een zodanig bedrag en met zodanige datum van ingang als de rechtbank juist acht;
en te bepalen dat de vader de helft van de éénmalige niet vergoede hulpmiddelen van [minderjarige 1] bij helfte aan de moeder betaalt;
of de door de vader te betalen kinderalimentatie te bepalen op € 685,- per maand met ingang van 1 januari 2023, althans op zodanig bedrag en met zodanige datum van ingang als de rechtbank juist acht;
en te bepalen dat de vader naast deze bijdrage een maandelijkse bijdrage betaalt van € 232,92 voor de extra kosten van [minderjarige 1] met ingang van 1 januari 2023, althans een zodanig bedrag en met zodanige datum van ingang als de rechtbank juist acht;
en te bepalen dat de vader de helft van de éénmalige niet vergoede hulpmiddelen van [minderjarige 1] bij helfte aan de moeder betaalt;
te bepalen dat [minderjarige 1] elke week bij de vader zal zijn op de woensdag en één dag in het weekend van 10.00 uur tot 19.00 uur met begeleiding, waarbij door middel van afbouw van de begeleiding wordt toegewerkt naar onbegeleid contact;
een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De vader voert verweer dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Daarnaast heeft de vader zelfstandig verzocht – met wijziging van de beschikkingen van deze rechtbank van 13 mei 2019 en 10 september 2020 –:
de door de vader te betalen kinderalimentatie te bepalen op maximaal € 49,- per maand met ingang van de datum van de beschikking, althans met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift;
een zorgregeling vast te stellen tussen de vader en [minderjarige 1] , waarbij [minderjarige 1] wekelijks bij hem verblijft op woensdagmiddag uit school tot einde middag, en eenmaal per twee weken op een weekenddag van 10.00 tot 19.00 uur, onbegeleid en waarbij de inzet van zorgverleners dus niet verplicht is, waarbij de vader [minderjarige 1] op de woensdagen ophaalt en bij de moeder terug brengt en ten aanzien van de weekenddagen de moeder [minderjarige 1] bij de vader brengt en de vader [minderjarige 1] weer aan het einde van de dag bij de moeder terugbrengt;
althans een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank juist acht, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.

Beoordeling

Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
Uit de stukken en wat op de zitting is besproken is gebleken dat [minderjarige 1] en de vader elkaar nu al enige tijd elke woensdagmiddag van 14.00 tot 16.45 uur zien bij de moeder thuis, in afwijking van de zorgregeling die in de beschikking van 10 september 2020 is bepaald. Kort samengevat wil de moeder dat [minderjarige 1] elke woensdag en één dag in het weekend met begeleiding van een zorgverlener bij de vader is, waarbij kan worden toegewerkt naar contact zonder begeleiding. De vader wenst een regeling waarbij [minderjarige 1] elke woensdag en eens per twee weken één dag in het weekend bij hem verblijft, zonder begeleiding.
Tijdens de zitting is het de vader en de moeder gelukt om afspraken te maken met elkaar over het wijzigen van de zorgregeling. Zij hebben afgesproken dat vóór 1 mei 2024 een week lang een zorgverlener mee kijkt met de zorg voor [minderjarige 1] bij de vader thuis. De zorgverlener kijkt dan zeven dagen mee met de zorg voor [minderjarige 1] . Tot die tijd loopt de huidige regeling door, waarbij de vader elke week op woensdag bij de moeder thuis ziet. Vanaf 1 mei 2024 zal worden gestart met een regeling zonder aanwezigheid van een zorgverlener, waarbij de vader en [minderjarige 1] elkaar elke woensdag bij de moeder thuis zien uit school tot 16.45 uur, en eenmaal per twee weken een dag in het weekend van 10.00 uur tot 19.00 uur. Na drie maanden zal deze regeling worden geëvalueerd, en zal in onderling overleg worden besproken of de regeling wordt uitgebreid naar eenmaal per week een dag in het weekend naast de woensdag, of juist wordt teruggebracht naar de regeling waarbij [minderjarige 1] en de vader elkaar op woensdag bij de moeder zien. Zij zullen dan ook met elkaar bespreken hoe zij om zullen gaan met de vakanties en feestdagen. Verder is afgesproken dat de vader [minderjarige 1] op de weekenddag zal ophalen en terugbrengen bij de moeder.
De rechtbank zal de tussen de ouders overeengekomen zorgregeling vaststellen.
Kinderalimentatie
Ontvankelijkheid
Op grond van artikel 1:401, eerste lid, BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Dat sprake is van een wijzigingsgrond staat vast en is niet tussen partijen in geschil. Immers hebben er wijzigingen in de zorgregeling, de inkomens van beide ouders en in de gezinssituaties van beide ouders plaatsgevonden. De vader heeft daar tegenover gesteld dat de moeder niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat zij haar verzoek onvoldoende met stukken heeft onderbouwd. Verder is tussen de ouders in geschil of de gewijzigde omstandigheden moeten leiden tot een verhoging van de kinderalimentatie en of deze met terugwerkende kracht moet worden vastgesteld.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder voldoende heeft gesteld en met stukken heeft onderbouwd dat sprake is van gewijzigde omstandigheden, die een herberekening van de door de vader te betalen kinderalimentatie rechtvaardigen. De rechtbank zal de moeder daarom ontvangen in het verzoek en hierna overgaan tot een inhoudelijke beoordeling om te onderzoeken of, en zo ja, in hoeverre de wijzigingsgrondslag leidt tot een wijziging van de rechterlijke uitspraak.
Ingangsdatum
De moeder heeft verzocht de kinderalimentatie te wijzigen met ingang van 1 januari 2021 en daarbij een berekening te maken over vier verschillende periodes, namelijk vanaf 1 januari 2021, vanaf 14 augustus 2021, vanaf 1 januari 2022 en vanaf 1 januari 2023. Volgens de moeder wordt de wijziging van de kinderalimentatie met terugwerkende kracht tot 1 januari 2021 gerechtvaardigd doordat de ouders al vanaf 2020 met elkaar in gesprek zijn geweest over een wijziging van de bijdrage. De verschillende gewijzigde omstandigheden zorgen daarnaast voor verschillende berekeningen en bijdragen.
De vader heeft daar tegenover gesteld dat zij in die periode met grote tussenpozen met elkaar over de wijziging van de bijdrage en over de opbouw van de zorgregeling gesproken hebben, maar dat het overleg ook lang heeft stilgelegen. In de tussentijd is de vader ook al een bedrag van € 25,- per maand extra gaan betalen aan de moeder voor [minderjarige 1] .
De rechtbank stelt voorop dat het verzoek van de moeder inhoudt dat er over een zeer lange periode – ruim drie jaar – met terugwerkende kracht een gewijzigd bedrag aan alimentatie wordt vastgesteld. In het algemeen geldt dat de rechter van zijn bevoegdheid tot wijziging van de bijdrage over een periode in het verleden (met terugwerkende kracht) behoedzaam gebruik dient te maken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de moeder onvoldoende gesteld en aangetoond dat dat het voor de vader vanaf 1 januari 2021 duidelijk was of moest zijn dat er een gewijzigd bedrag aan kinderalimentatie vastgesteld zou worden. Het enkele feit dat de ouders over dit onderwerp – volgens de vader: met grote tussenpozen – maakt nog niet dat het vanaf dat moment voor de vader duidelijk was of moest zijn dat de kinderalimentatie hoger zou uitvallen, en dat hij hier dus op had moeten anticiperen. Dit betekent dat de rechtbank geen aanleiding ziet om een eerdere ingangsdatum te bepalen dan de datum van indiening van het verzoekschrift op 25 juli 2023. Vanaf dat moment had de vader in ieder geval rekening kunnen houden met een gewijzigde bijdrage.
Behoefte van [minderjarige 1]
Uit de beschikking van deze rechtbank van 13 mei 2019 blijkt dat de ouders zijn overeengekomen dat de behoefte van [minderjarige 1] € 785,- per maand bedraagt.
De moeder stelt dat de behoefte van [minderjarige 1] moet worden verhoogd met bijzondere kosten, omdat zij vanwege de hoge zorgbehoefte van [minderjarige 1] veel extra kosten maakt. De moeder heeft deze extra kosten gesteld op € 295,29 per maand aan extra kosten voor voeding, € 149,56 per maand aan extra kosten voor speelgoed en € 21,04 per maand aan extra kosten voor hulpmiddelen. Dit zou bovenop de geïndexeerde behoefte neerkomen op een totale behoefte van [minderjarige 1] van € 1.339,12 per maand.
De vader betwist dat van een hogere behoefte van [minderjarige 1] moet worden uitgegaan. De medische situatie van [minderjarige 1] is niet gewijzigd ten opzichte van de eerdere beschikking, waarin de ouders overeenstemming hadden over de behoefte van [minderjarige 1] . Subsidiair betwist de vader de juistheid van de door de moeder genoemde kosten. De kosten voor speelgoed zijn onnodig en de vader draagt al extra bij in de kosten voor de hulpmiddelen. De moeder krijgt bovendien dubbele kinderbijslag en kan een tegemoetkoming aanvragen.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens het Rapport alimentatienormen kan de behoefte worden verhoogd met kosten die zo uitzonderlijk zijn dat deze niet in het tabelbedrag zijn verdisconteerd. In dit geval is bij de bepaling van de behoefte van [minderjarige 1] in 2019 uitgegaan van de behoefte van [minderjarige 1] die de ouders zelf zijn overeengekomen. Op basis van de stukken kan de rechtbank niet vaststellen dat er structureel veranderingen in de gezondheidssituatie van [minderjarige 1] zijn gekomen of dat er grote uitgaveposten bij zijn gekomen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de behoefte van [minderjarige 1] te verhogen met de door de moeder genoemde kosten, en zij zal uitgaan van de naar 2023 geïndexeerde behoefte van € 873,- per maand.
Draagkracht van de moeder
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de moeder voldoende gesteld en met stukken onderbouwd dat het voor haar vanwege de zorg voor [minderjarige 1] niet mogelijk is om haar volledige verdiencapaciteit te benutten. De rechtbank volgt de vader niet in zijn stelling dat het inkomensverlies van de moeder voor herstel vatbaar is en dat het haar keuze is om alle regie omtrent de zorg voor [minderjarige 1] in handen te willen houden. De moeder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat het lastig is om geschikte zorgverleners voor [minderjarige 1] te vinden. Bovendien staat vast dat de zorg voor [minderjarige 1] intensief is vanwege gezondheidsproblemen in verband met zijn zeer zeldzame chromosoomafwijking en ontwikkelingsachterstand.
De moeder heeft als producties 16 tot en met 18 haar aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2020 tot en met 2022 overgelegd, waarin de verschillende inkomenscomponenten zijn opgenomen die zij de afgelopen jaren heeft ontvangen. De moeder heeft in productie 19 bij het verzoekschrift een overzicht gemaakt van haar (gemiddelde) inkomen over de jaren 2020 tot en met 2022, bestaande uit ZZP winst van € 5.136,- per jaar, inkomen uit loondienst van € 7.244,- per jaar, uitkering van het UWV van € 4.925,- per jaar en persoonsgebonden budget van € 16.193,- per jaar. Dit overzicht is inhoudelijk door de vader niet betwist. Dat hier nog inkomenscomponenten missen zoals van de TU Delft of van DSW SWW heeft de vader – mede in het licht van de betwisting door de moeder – onvoldoende onderbouwd. De rechtbank ziet geen aanleiding om van het door de moeder overgelegde overzicht af te wijken, en zij zal voor de bepaling van de draagkracht van de moeder van deze cijfers uitgaan.
Het kindgebonden budget moet volgens vaste rechtspraak bij het inkomen van de desbetreffende ouder die het ontvangt, worden opgeteld. De rechtbank berekent het kindgebonden budget aan de hand van bovenstaande inkomensgegevens.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de volgende fiscale heffingskortingen:
  • de algemene heffingskorting;
  • de arbeidskorting;
  • de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten berekent de rechtbank het NBI van de moeder in 2023 op € 2.806,- per maand. De rechtbank verwijst hiervoor naar de aangehechte berekening.
Omdat het NBI van de moeder hoger is dan € 1.930,- zal de rechtbank voor de berekening van haar draagkracht de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.175,-)] gebruiken. De draagkracht van de moeder bedraagt dan € 552,- per maand.
Draagkracht van de vader
Uit de stukken en wat op de zitting is besproken is de rechtbank ten aanzien van het inkomen van de vader als volgt gebleken. De vader verrichtte tot 1 april 2023 werkzaamheden als zelfstandige zonder personeel (zzp’er) in zijn eenmanszaak [bedrijfsnaam 1] . Vanaf die datum zet hij deze activiteiten voort in de besloten vennootschap [bedrijfsnaam 2] B.V. en ontvangt hij een DGA-salaris van € 52.300,- bruto per jaar.
Volgens de vader is het DGA-salaris dat hij nu ontvangt marktconform en moet daarmee worden gerekend bij de bepaling van zijn draagkracht. De moeder heeft dit betwist, stellende dat de inkomensachteruitgang niet ten koste van [minderjarige 1] mag komen. Uit de stukken blijkt dat er nog een tweede besloten vennootschap is, [bedrijfsnaam 3] B.V. Volgens de moeder kan de vader een hogere managementfee aan zichzelf uitkeren en moet hij met jaarstukken en aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2022 en 2023 inzichtelijk maken hoe dit precies zit.
De rechtbank overweegt als volgt. De vader heeft er in dit geval voor gekozen om zijn activiteiten als zelfstandig ondernemer voort te zetten in een besloten vennootschap en zichzelf een DGA-salaris uit te keren. De vader heeft toegelicht dat hij hiervoor heeft gekozen omdat zijn grootste opdrachtgever alle activiteiten in Nederland heeft gestaakt, hij de verantwoordelijkheden van een eenmanszaak niet meer wilde en hij een beter pensioen wil opbouwen. Hij werkt nu 32 uur per week, in verband met het contact met [minderjarige 1] elke woensdagmiddag en de tijd die hij besteedt met [stiefdochter] en [minderjarige 2] . Omdat de vader nu in de besloten vennootschap dezelfde activiteiten ontplooit als die hij jarenlang heeft uitgevoerd als zelfstandig ondernemer, vindt de rechtbank het in dit geval redelijk om te rekenen met een verdiencapaciteit op basis van de gemiddelde winst uit onderneming die vader in het verleden realiseerde. De vader heeft er nu weliswaar voor gekozen om zijn activiteiten voort te zetten in een andere vorm, maar dat betekent niet dat zijn verdiencapaciteit daarmee wijzigt.
Het uitgangspunt in het Rapport alimentatienormen bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer is om te kijken naar wat hij in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. Daarbij is het gebruikelijk om te kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren.
De vader heeft ter zitting onweersproken gesteld dat zijn winst uit onderneming in 2019 en 2020 € 58.000,- bedroeg. Blijkens de stukken bedroeg de winst uit onderneming in 2021 € 137.395,- waarbij de vader heeft toegelicht dat sprake was van een hoge piek in verband met een éénmalige bonusuitkering. De winst uit onderneming in 2022 is niet bekend, omdat daarvan geen stukken zijn overgelegd. Uit het door de vader overgelegde rapport aangifte inkomstenbelasting 2023 blijkt dat hij een winst uit onderneming had van € 25.019,- en inkomen uit arbeid van € 39.225,-. Uit de stukken kan de rechtbank niet afleiden of de vader vanuit [bedrijfsnaam 3] B.V. dividend of enige andere vorm van uitkering ontvangt.
Omdat de vader zijn werkzaamheden in de jaren 2019 tot en met 2022 nog volledig uitvoerde als zzp’er en omdat cijfers over het jaar 2022 ontbreken, vindt de rechtbank het – ondanks het feit dat de vader heeft gesteld dat 2021 een uitzonderlijk jaar was – redelijk om uit te gaan van zijn gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2019 tot en met 2021 van [(58.000 + 58.000 + 137.395) / 3] (naar een rond bedrag afgerond)
€ 84.000,- bruto per jaar. Daarbij laat de rechtbank in het midden of en zo ja, tot welk bedrag, de vader daarnaast nog inkomsten heeft vanuit [bedrijfsnaam 3] B.V.
De rechtbank houdt in redelijkheid ook rekening met de door de vader opgevoerde aftrek premie inkomensvoorziening van € 3.600,- per jaar.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de volgende fiscale heffingskortingen:
  • de algemene heffingskorting;
  • de arbeidskorting.
Op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten berekent de rechtbank zijn NBI in 2023 op € 4.554,- per maand. De rechtbank verwijst hiervoor naar de aangehechte berekening.
Omdat het NBI van de vader ook hoger is dan € 1.930,- zal de rechtbank voor de berekening van zijn draagkracht dezelfde formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.175,-)] gebruiken. De draagkracht van de vader bedraagt dan € 1.409,- per maand.
Verdeling draagkracht van de vader
De vader is naast zijn onderhoudsplicht voor [minderjarige 1] ook onderhoudsplichtig voor zijn dochter [minderjarige 2] en zijn stiefdochter [stiefdochter] . Bij een dergelijke samenloop van onderhoudsverplichtingen moet de rechtbank normaliter beoordelen of de vader in staat is om aan al zijn onderhoudsverplichtingen te voldoen. In dit specifieke geval is de rechtbank van oordeel dat de onderhoudsverplichting van de vader voor zijn stiefkind niet voor mag gaan op de onderhoudsverplichting voor zijn eigen kinderen. Meer in het bijzonder overweegt de rechtbank daartoe dat de behoefte van [minderjarige 1] voor een groot deel wordt bepaald door noodzakelijke kosten vanwege zijn handicap en de moeder het overgrote deel van de zorg voor [minderjarige 1] op zich neemt. De rechtbank neemt daarbij mede in overweging dat de partner van de vader en haar voormalige partner de eerste aangesprokenen zijn om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [stiefdochter] .
De rechtbank houdt wel rekening met de onderhoudsverplichting van de vader voor zijn dochter [minderjarige 2] . Daarvoor is van belang om te weten wat de behoefte van [minderjarige 2] is en welk aandeel de vader daarin moet leveren. Om te kunnen beoordelen van de behoefte van [minderjarige 2] is, moet de rechtbank vaststellen wat de vader en zijn partner nu te besteden hebben.
Bij de bepaling van de behoefte van [minderjarige 2] gaat de rechtbank dan ook uit van het hiervoor berekende NBI van de vader van € 4.554,- per maand. Bij de berekening van het NBI van de partner van de vader gaat de rechtbank uit van haar bruto jaarinkomen van € 12.538,- zoals blijkt uit de aangifte inkomstenbelasting 2023. Rekening houdend met de fiscale heffingskortingen berekent de rechtbank haar NBI op € 1.045,- per maand. Het totale inkomen is dus € 5.599,- per maand. Op basis van de tabellen die het Nederlands Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) heeft ontwikkeld volgt dat bij een gezinsinkomen van € 5.599,- de behoefte van [minderjarige 2] € 806,- per maand bedroeg in 2023.
Omdat uit het voorgaande blijkt dat de behoefte van [minderjarige 1] en de behoefte van [minderjarige 2] niet veel van elkaar verschillen, vindt de rechtbank het redelijk om ervan uit te gaan dat de vader de helft van zijn draagkracht, dus € 705,- per maand, beschikbaar heeft voor [minderjarige 1] .
Onderhoudsverplichting van de stiefvader
De moeder is gehuwd geweest met de heer [naam 2] (hierna aangeduid als ‘ [naam 2] ’) van 1 juli 2020 tot 3 april 2024. Op grond van artikel 1:395 BW was [naam 2] als stiefvader in die periode onderhoudsplichtig tegenover [minderjarige 1] . Op de zitting is gebleken dat [naam 2] nog altijd een grote rol speelt in het leven van [minderjarige 1] en dat hij de moeder ondersteunt in de zorg voor [minderjarige 1] . Omdat hij echter niet meer gehuwd is met de moeder, is hij niet meer onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] . De rechtbank ziet daarom geen reden om rekening te houden met de onderhoudsverplichting van [naam 2] , ook niet over de periode tot 3 april 2024 omdat de ouders samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige 1] te voorzien.
Draagkrachtvergelijking
De draagkracht van partijen bedraagt gezamenlijk € 1.257,- per maand (€ 552 + € 705). Dit is voldoende om in de behoefte van [minderjarige 1] te voorzien. De rechtbank zal daarom een draagkrachtvergelijking maken waarbij de behoefte naar rato van ieders draagkracht zal worden verdeeld. Hiervoor gebruikt de rechtbank de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte.
Het eigen aandeel van de man bedraagt: 705 / 1.257 x 873 = € 490
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 552 / 1.257 x 873 =
€ 383
samen € 873
Van de totale behoefte van [minderjarige 1] komt een gedeelte van € 490,- per maand voor rekening van de vader. Een gedeelte van € 383,- per maand komt voor rekening van de moeder.
Zorgkorting
De vader maakt op de dagen dat [minderjarige 1] bij hem verblijft kosten voor eten en drinken, energielasten en dergelijke: de verblijfskosten. Daarmee voldoet hij – deels – aan zijn onderhoudsverplichting. Voor zover daartegenover een besparing in die kosten van de moeder staat, verlaagt de rechtbank in beginsel de bijdrage van de vader met een percentage van de behoefte van de kinderen: de ‘zorgkorting’.
In dit geval is nog onduidelijk hoeveel dagen [minderjarige 1] bij de vader zal gaan verblijven. De bedoeling is in ieder geval dat zal worden toegewerkt naar gemiddeld één of twee dagen per week, waarbij de vader ook het halen en brengen voor zijn rekening neemt. De rechtbank oordeelt dat hierbij een zorgkorting van 15% van de behoefte, dus € 131,- per maand ((15% van € 873), passend is. De vader moet dus (€ 490 -/- € 131) € 359,- per maand betalen aan de moeder voor de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] .
Conclusie
De rechtbank zal gelet op het voorgaande bepalen dat de vader met ingang van 25 juli 2023 € 359,- per maand aan kinderalimentatie voor [minderjarige 1] aan de moeder moet voldoen. Het meer of anders verzochte ten aanzien van de kinderalimentatie zal worden afgewezen.
Resterende kosten [minderjarige 1]
De moeder heeft verzocht te bepalen dat de vader een extra maandelijkse bijdrage dient te voldoen als de rechtbank de behoefte van [minderjarige 1] niet verhoogt met de door haar opgevoerde extra kosten. Zoals de rechtbank hiervoor onder de behoefte van [minderjarige 1] heeft overwogen kan zij op basis van de stukken niet vaststellen dat er structureel veranderingen in de gezondheidssituatie van [minderjarige 1] zijn gekomen of dat er grote uitgaveposten bij zijn gekomen, die niet zijn verdisconteerd in de behoefte van € 873,- per maand. De rechtbank zal het verzoek van de moeder daarom afwijzen.

Beslissing

De rechtbank – met wijziging in zoverre van de beschikkingen van deze rechtbank van 13 mei 2019 en 10 september 2020 – :
*
bepaalt dat tussen de vader en de minderjarige [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , de volgende zorgregeling geldt:
- vanaf 1 mei 2024 elke woensdag uit school tot 16.45 uur bij de moeder thuis en eenmaal per twee weken een dag in het weekend van 10.00 uur tot 19.00 uur bij de vader thuis, waarbij de vader [minderjarige 1] bij de moeder ophaalt en weer terug brengt;
waarbij de ouders deze regeling na drie maanden, dus op 1 augustus 2024, zullen evalueren en in onderling overleg afspraken zullen maken over het eventueel uitbreiden van de regeling naar elke woensdag en één weekenddag per week of terugbrengen van de regeling naar elke woensdag, en waarbij zij nadere afspraken met elkaar zullen maken over de verdeling van de vakanties en feestdagen;
*
bepaalt de door de vader met ingang van 25 juli 2023 te betalen kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarige [minderjarige 1] op € 359,- per maand, vanaf vandaag telkens bij vooruitbetaling aan de moeder te voldoen;
*
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.C. Olland, rechter, bijgestaan door mr. M.I. Noordegraaf als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 7 mei 2024.