ECLI:NL:RBDHA:2024:1126

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2024
Publicatiedatum
1 februari 2024
Zaaknummer
NL23.34993
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvragen van Egyptische eisers wegens onvoldoende bewijs van vervolging

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van twee Egyptische eisers tegen de afwijzing van hun asielaanvragen beoordeeld. De eisers, die op 8 oktober 2019 opvolgende aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel hebben ingediend, kregen op 30 oktober 2023 te horen dat hun aanvragen als kennelijk ongegrond werden afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft de zaak op 23 november 2023 behandeld, waarbij eisers, hun gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank constateert dat de eisers in 2016 voor het eerst asiel hebben aangevraagd vanwege problemen in Egypte gerelateerd aan hun religie. De staatssecretaris had eerder aanvragen afgewezen, maar de rechtbank oordeelde in 2018 dat de besluiten vernietigd moesten worden, hoewel de rechtsgevolgen in stand werden gelaten. In de opvolgende aanvragen stelden eisers dat zij opnieuw vervolgd werden in Egypte, maar de staatssecretaris oordeelde dat de overgelegde documenten niet authentiek waren en dat er geen nieuwe feiten waren die de aanvragen konden onderbouwen.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de documenten niet als authentiek konden worden aangemerkt. De rechtbank wijst erop dat de staatssecretaris niet is ingegaan op de inhoud van de overgelegde documenten en dat de authenticiteit van documenten niet zonder meer kan worden afgewezen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.34993

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1] , eiser,

geboren op [geboortedatum 1] ,
V-nummer: [nummer 1] , en
[naam 2]eiseres,
geboren op [geboortedatum 2] ,
V-nummer: [nummer 2]

mede namens hun minderjarige kinderen

[naam 3] ,
[naam 4]en
[naam 5]
allen van Egyptische nationaliteit,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. B.H. Werink)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. D.L. Boer).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing hun asielaanvragen. Zij hebben op 8 oktober 2019 opvolgende aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft met het bestreden besluit van 30 oktober 2023 deze aanvragen afgewezen als kennelijk ongegrond.
De rechtbank heeft het beroep op 23 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers, een tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Overwegingen

Voorgaande procedures
1. Eisers hebben in 2016 voor het eerst in Nederland asiel aangevraagd omdat zij in Egypte problemen ondervonden vanwege hun religie. Bij besluiten van 4 april 2018 heeft de staatssecretaris destijds de aanvragen inhoudelijk afgewezen. De daartegen ingestelde beroepen zijn bij uitspraak van 21 december 2018 [1] van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, gegrond verklaard, waardoor de besluiten van 4 april 2018 zijn vernietigd. De rechtbank heeft echter de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat de staatssecretaris de aanvragen terecht had afgewezen als ongegrond. De Afdeling bestuursrechtspraak van de raad van State (Afdeling), heeft deze uitspraak op 5 februari 2019 [2] bevestigd.
1.1.
Op 7 maart 2019 hebben eisers nieuwe asielaanvragen ingediend. Bij besluiten van 6 mei 2019 heeft de staatssecretaris deze aanvragen buiten behandeling gesteld. In de uitspraak van 18 juni 2019 [3] van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, zijn de beroepen tegen de besluiten ongegrond verklaard.
De huidige asielaanvragen
2. Aan deze opvolgende asielaanvragen hebben eisers ten grondslag gelegd dat eiser opnieuw in Egypte veroordeeld is vanwege het beledigen van het islamitische geloof. Ter onderbouwing hebben zij de volgende documenten overgelegd:
  • een vonnis van 11 september 2019;
  • een verklaring uit het strafzakenregister van 12 september 2019;
  • een proces-verbaal van 22 februari 2019.
2.1.
De staatssecretaris heeft deze documenten laten onderzoeken door Bureau Documenten. In het rapport van Bureau Documenten staat dat de authenticiteit van de documenten niet kan worden vastgesteld omdat (voldoende) betrouwbaar vergelijkings- of referentiemateriaal ontbreekt. Daarnaast heeft Bureau Documenten bevreemdende elementen in de documenten geconstateerd. In het voornemen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de aanvragen niet-ontvankelijk zullen worden verklaard, omdat de overgelegde documenten niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of omstandigheden omdat ze niet als authentiek zijn aangemerkt.
2.2.
In reactie daarop hebben eisers een contra-expertise van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau (NFO) bij de zienswijze overgelegd. In dit rapport staat dat de authenticiteit van de documenten niet kan worden vastgesteld maar dat dit niet betekent dat de documenten vals zijn, omdat de manier waarop brondocumenten in Egypte worden opgemaakt en afgegeven niet uniform is. Daarnaast hebben eisers bij de zienswijze drie verklaringen van Egyptische advocaten overgelegd.
2.3.
In de besluiten van 16 oktober 2020 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat eisers met de in de zienswijze overgelegde documenten en de contra-expertise niet aannemelijk hebben gemaakt dat de overgelegde documenten authentiek zijn. De staatssecretaris heeft de aanvragen van eisers daarom niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van opvolgende aanvragen waaraan eisers geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag hebben gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. De staatssecretaris heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2.4.
In haar uitspraak van 24 maart 2022 [4] heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, geoordeeld dat de staatssecretaris in de bestreden besluiten ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen, omdat de authenticiteit van de door eisers overgelegde documenten niet kan worden vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat deze overwegingen geen stand kunnen houden in het licht van het arrest LH [5] . De staatssecretaris heeft zich hiermee onvoldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de door eisers overgelegde documenten geen nieuwe elementen of bevindingen zijn. De bestreden besluiten zijn daarom gebrekkig gemotiveerd. De overweging van de staatssecretaris in het bestreden besluit dat eisers niet gehoord hoefden te worden omdat de authenticiteit van de documenten niet kan worden vastgesteld is, gezien het arrest LH, ook niet langer houdbaar. De rechtbank heeft daarom de beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 16 oktober 2020 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
2.5.
Op 9 augustus 2022 heeft de staatssecretaris eiser aanvullend gehoord. Tijdens dit gehoor heeft eiser herhaald dat hij in Egypte wordt vervolgd vanwege het beledigen van de islam en het aanzetten tot een sektarisch oproer op zijn Facebookpagina. Ter onderbouwing heeft hij verwezen naar de al eerder overgelegde stukken, te weten:
  • het vonnis van 11 september 2019;
  • de verklaring uit het strafzakenregister van 12 september 2019;
  • het proces-verbaal van aangifte van 22 februari 2019.
2.6.
Op 31 juli 2023 heeft de staatssecretaris het voornemen uitgebrachte de aanvragen van eisers af te wijzen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, onder g, van de Vw 2000. Het asielrelaas van eisers bevat volgens de staatssecretaris de volgende relevante elementen:
  • Identiteit, nationaliteit en herkomst
  • Problemen vanwege religie
De staatssecretaris acht de problemen vanwege het beledigen van de islam ongeloofwaardig. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst de staatssecretaris naar het onderzoek dat Bureau Documenten en het door eisers ingeschakelde NFO hebben verricht op de overgelegde documenten. De staatssecretaris wijst erop dat beide instanties ten aanzien van vonnis hebben aangegeven de authenticiteit niet te kunnen vaststellen omdat het diverse afwijkingen bevat. Het NFO geeft aan dat dit niet hoeft te betekenen dat het document vrijwel zeker vals is omdat het proces volgens welk brondocumenten in Egypte worden opgemaakt en afgegeven niet strak omlijnd is. Dit laatste doet volgens de staatssecretaris niet af aan het feit dat beide instanties afwijkingen hebben geconstateerd in het document welke zwaarder wegen dan de aanname dat het proces in Egypte niet vastomlijnd is.
Ten aanzien van de aangifte en de verklaring uit het strafzakenregister merkt de staatssecretaris op dat het NFO ook deze documenten, vanwege diverse afwijkingen ten opzichte van referentiedocumenten, niet heeft kunnen aanmerken als authentiek. In de aangifte wordt, volgens de staatssecretaris, de naam van de aanklager anders gespeld dan in het vonnis waarbij het om meer gaat dan een ‘slordigheidsfoutje’. Dit doet afbreuk aan de waarde van het document. De verklaring van advocaat [naam 7] acht de staatssecretaris niet van toegevoegde waarde omdat deze iets zegt over een eerdere veroordeling waarvan al in rechte vaststaat dat die ongeloofwaardig is en waarvan Bureau Documenten heeft aangegeven dat deze met bijna absolute zekerheid niet bevoegd is opgemaakt. De verklaring van advocaat [naam 7] met betrekking tot het Egyptische wetsartikel 383 ziet niet inhoudelijk op het relaas van eiser maar de staatssecretaris volgt eiser in zijn standpunt dat eiser op basis daarvan de bewijzen die ten grondslag liggen aan de aangifte niet mag inzien. Met zijn verklaringen over de Facebookberichten is eiser er evenmin in geslaagd om zijn problemen aannemelijk te maken. Ten eerste heeft eiser tegenstrijdig verklaard over het contact met zijn Egyptische advocaat. Enerzijds geeft hij aan dat de advocaat geen contact wil omdat hij geen problemen wil krijgen, anderzijds verklaart hij zijn advocaat rechtstreeks gevraagd te hebben om een proces-verbaal wat deze vervolgens ook voor hem heeft verkregen om hem vervolgens ook nog om een kopie van het origineel te vragen. Ten tweede vindt de staatssecretaris het vreemd dat eiser niet weet welke Facebookberichten ten grondslag liggen aan de tegen hem ingediende aanklacht. Op grond van artikel 383 zou dat niet in de aangifte staan maar eiser heeft aangegeven dat zijn advocaat daar wel van op de hoogte is. Die heeft hij het echter niet gevraagd omdat hij alleen geïnteresseerd was in de uitkomst van de zaak. De staatssecretaris vindt dit niet aannemelijk en bovendien kan er, nu eiser niet weet om welke berichten het gaat, geen waarde worden gehecht aan de overgelegde Facebookberichten. Ten derde bevreemdt het de staatssecretaris dat eiser niet meer inspanningen verricht om de communicatie tussen zijn broer en zijn advocaat aan te tonen. Het is opmerkelijk dat eiser wel algemene verklaringen van zijn advocaat kan overleggen maar geen verklaring waarin staat dat hij hem vertegenwoordigt. Op grond van het vorenstaande acht de staatssecretaris het ongeloofwaardig dat eiser problemen heeft vanwege het beledigen van de islam en worden deze problemen niet inhoudelijk beoordeeld.
2.7.
Op 23 augustus 2023 heeft eiser naar aanleiding van het voornemen een zienswijze ingediend.
3. De staatssecretaris heeft daarop het bestreden besluit genomen waarin hij blijft bij zijn eerdere standpunt en de aanvragen afwijst als kennelijk ongegrond. Ook wordt eisers een inreisverbod opgelegd voor twee jaar. Dit inreisverbod geldt niet voor hun minderjarige kinderen.
Het oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de asielaanvragen van eisers als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
5. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Documenten
6. De rechtbank stelt vast dat zowel Bureau Documenten als het NFO tot de conclusie zijn gekomen dat de authenticiteit van de door eisers overgelegde documenten niet kan worden vastgesteld. Hier valt echter niet de gevolgtrekking uit te maken, zoals de staatssecretaris wel lijkt te doen, dat beide instanties hebben vastgesteld dat de documenten niet authentiek zijn. Zeker niet nu door het NFO, in tegenstelling tot Bureau Documenten, wel onderzoek heeft plaatsgevonden aan de hand van referentiemateriaal en is aangegeven dat enkele geconstateerde onregelmatigheden ook bij authentieke documenten voorkomen. Bovendien is door het NFO aangegeven dat het proces volgens welk brondocumenten in Egypte worden opgemaakt en afgegeven niet strak is omlijnd en in sommige gevallen zelfs variabel van aard is, hetgeen betekent dat indien verschillen worden vastgesteld hieruit niet zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat een document vals is. Dat eiser deze stellingen van het NFO nader zou moeten onderbouwen volgt de rechtbank niet nu, zoals door de staatssecretaris ter zitting ook is toegegeven, het NFO beschouwd dient te worden als deskundig op dit gebied. De rechtbank constateert dat de staatssecretaris niet inhoudelijk is ingegaan op hetgeen door het NFO is aangegeven noch Bureau Documenten om een reactie heeft gevraagd.
7. Verder constateert de rechtbank dat de staatssecretaris geen opmerkingen heeft gemaakt ten aanzien van de inhoud van het vonnis. Ten aanzien van de verklaring uit het strafzakenregister heeft de staatssecretaris aanvankelijk aangegeven een discrepantie te zien tussen de in het vonnis genoemde hoogte van de boete en de hoogte van de boete die advocaat [naam 6] noemt in zijn verklaring die is opgemaakt op grond van het strafzakenregister. In het bestreden besluit komt de staatssecretaris, naar aanleiding van hetgeen door eiser in de zienswijze is aangevoerd, tot de conclusie dat het boetebedrag wel overeenkomt. Ten aanzien van de aangifte heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat afbreuk aan de inhoud ervan wordt gedaan omdat de naam van de aanklager niet overeenstemt met die in het vonnis. In zijn zienswijze geeft eiser hiervoor een mogelijke oorzaak. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris in het bestreden besluit vasthoudt aan zijn standpunt zonder in te gaan op hetgeen eiser in de zienswijze heeft aangevoerd.
Verklaringen
8. Naast de drie overgelegde documenten hebben eisers drie verklaringen van advocaat [naam 7] en een circulaire van de rechtbank Caïro Zuid overgelegd. Dat de verklaringen van [naam 7] niet zijn aan te merken als afkomstig uit objectieve bron maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat zij niet kunnen dienen ter onderbouwing van het relaas van eisers. Daarbij zijn de verklaringen opgesteld ter beantwoording van door de staatssecretaris opgeworpen vragen. In zijn verklaring over het ontbreken van een verwijzing naar eerder gepleegde feiten in het overgelegde vonnis geeft [naam 7] aan dat een rechter gebonden is aan feiten en documenten zoals hem die door het Openbaar Ministerie worden overgedragen. Deze eerder gepleegde feiten zijn inderdaad door de staatssecretaris in de besluiten van 4 april 2018 ongeloofwaardig bevonden en bij uitspraak van 21 december 2018 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, zijn de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. De verklaring geeft echter wel antwoord op de vraag van de staatssecretaris waarom deze feiten niet genoemd worden in het vonnis van 11 september 2019. In zijn verklaring met betrekking tot artikel 383 van de Memorie Schriftelijke en Administratieve Aanwijzingen geeft [naam 8] aan dat de tegenpartij, eiser in dit geval, geen inzage heeft in de tenlastelegging. Dit standpunt wordt door de staatssecretaris gevolgd. De derde verklaring en de circulaire dienen ter onderbouwing van eisers stelling dat [naam 7] hem vertegenwoordigt bij zijn strafzaken. Uit de circulaire blijkt dat een machtiging in Egypte 7 jaar geldig is. [naam 7] werd door eiser in 2015 gemachtigd hem te vertegenwoordigen. Een nieuwe machtiging in 2019 was dus niet nodig. Omdat de staatssecretaris toch lijkt te twijfelen aan de betrokkenheid van advocaat [naam 7] heeft eiser bij de zienswijze ook een verklaring van [naam 7] overgelegd waarin deze aangeeft eiser in beide rechtszaken te hebben vertegenwoordigd. Hierop heeft de staatssecretaris zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat [naam 7] daadwerkelijk advocaat is om dit er zitting weer bij te stellen tot het standpunt dat wordt aangenomen dat [naam 7] eisers advocaat is maar dat uit de verklaring niet blijkt dat deze betrekking heeft op deze zaak. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris daarmee onvoldoende heeft gemotiveerd op welke wijze eisers onderbouwing van de stelling dat [naam 7] hem als advocaat vertegenwoordigt tekortschiet.
Facebookberichten
9. De staatssecretaris stelt zich verder op standpunt dat eiser er met zijn verklaringen over de Facebookberichten ook niet in is geslaagd zijn problemen als gevolg van het beledigen van de islam aannemelijk te maken. In dit verband wordt hem allereerst tegengeworpen dat hij tegenstrijdig zou hebben verklaard over zijn contacten met [naam 7] . De rechtbank volgt de staatssecretaris hierin niet. Bij dit oordeel wijst zij allereerst naar hetgeen hiervoor onder overweging 8 is overwogen. Verder overweegt zij dat eiser tijdens het gehoor heeft aangegeven dat alle contacten via zijn broer liepen, hetgeen hij in de zienswijze nader heeft toegelicht. Eiser heeft uitgelegd waarom het voor hem moeilijk was om rechtstreeks met zijn advocaat te communiceren. Deze was bang door de autoriteiten beschuldigd te worden van het hebben van contact met staatsvijandige personen. Daarom verliep dit contact via zijn broer. Dat eiser niet elke keer als hij spreekt over een contact met zijn advocaat de tussenkomst van zijn broer expliciet aangeeft, vormt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om zijn verklaringen tegenstrijdig te noemen.
10. De staatssecretaris geeft aan evenmin waarde te hechten aan de overgelegde Facebookberichten omdat eiser niet weet welke van deze berichten in de tenlastelegging zijn opgenomen. Ook dit standpunt van de staatssecretaris kan de rechtbank niet volgen. De staatssecretaris betwist immers niet dat eiser zelf geen kennis kan nemen van de tenlastelegging en dus niet kan weten welke berichten in de tenlastelegging zijn opgenomen. Om te achterhalen welke berichten in de tenlastelegging zijn opgenomen zal eiser dit door zijn broer bij zijn advocaat moeten laten navragen. Omdat dit contact voor zijn broer mogelijk risico’s met zich meebrengt, is het niet onbegrijpelijk dat eiser deze contacten zo beperkt mogelijk wil houden. Nu eiser vanzelfsprekend bekend is de berichten die hij op Facebook heeft geplaatst is het niet onvoorstelbaar dat het voor hem van ondergeschikt belang is om te weten welke berichten de aanklager heeft gebruikt. Daarmee acht de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat deze keuze van eiser afdoet aan de waarde van de overgelegde Facebookberichten.
11. In dit kader is eisers als derde punt tegengeworpen dat eiser de communicatie tussen zijn broer en zijn advocaat niet kan onderbouwen. Eiser heeft tijdens het nader gehoor (pagina 14 en 15) aangegeven dat het in Egypte gebruikelijk is dat contact met een advocaat telefonisch verloopt of dat men een advocaat op kantoor bezoekt. Mailen wordt binnen de advocatuur niet gedaan en ook worden er weinig brieven geschreven. Deze gang van zaken houdt ook mogelijke risico’s zoveel mogelijk beperkt. Daarnaast is bij de zienswijze een verklaring van [naam 7] overgelegd waarin deze aangeeft eiser in de procedures in 2015 en 2019 te hebben vertegenwoordigd. Zoals al eerder overwogen heeft de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd waarom aan deze verklaring geen waarde kan worden gehecht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat hetgeen de staatssecretaris eisers in dit verband heeft tegengeworpen zijn standpunt, dat de Facebookberichten de problemen van eiser niet aannemelijk maken, onvoldoende kan dragen.
12. De rechtbank constateert tot slot dat eisers hebben aangevoerd dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn samenwerkingsverplichting. Uit de Kwalificatierichtlijn volgt dat de lidstaat tot taak heeft om de relevante elementen in samenwerking met de aanvrager te beoordelen. Deze samenwerkingsverplichting houdt in dat indien de door de verzoeker om internationale bescherming aangevoerde elementen om welke reden dat ook niet volledig, actueel of relevant zijn, de betrokken lidstaat in deze fase van de procedure actief met de verzoeker moet samenwerken om alle elementen te verzamelen die het verzoek kunnen staven. Nu eisers meerdere verklaringen hebben overgelegd, het NFO een contra-expertise hebben laten uitvoeren en onderzoek hebben laten doen in het strafzakenregister van het Parket in [naam 9] , geeft de rechtbank de staatssecretaris in overweging in het nieuw te nemen besluit hier een standpunt over in te nemen en zelf onderzoek in te stellen.
13. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris het bestreden besluit niet zorgvuldig genomen en niet deugdelijk gemotiveerd. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond.

Conclusie en gevolgen

14. Nu het beroep gegrond is, moet het bestreden besluit worden vernietigd. De staatssecretaris dient opnieuw op de opvolgende aanvragen van eisers te beslissen waarbij rekening dient te worden gehouden met hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
15. In de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank begroot die kosten aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 1.750,- aan kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank houdt rekening met 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor van 1.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen binnen acht weken met
inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de staatssecretaris om de proceskosten van eisers te vergoeden tot een bedrag
van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaaknummers NL18.8401 en NL18.8402.
2.Zaaknummer 201900605/2/V1.
3.Zaaknummers NL19.11060 en NL19.11062.
4.Zaaknummers NL20.18647 en NL20.18649.
5.Arrest van 10 juni 2021 van het Hof van Justitie van de Europese Unie, C-921/19, ECLI:EU:C:2021:478.