Uitspraak
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2024 in de zaak tussen
[eiser] , uit [woonplaats] , eiser
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college
Inleiding
Beoordeling door de rechtbank
Eiser heeft op 18 januari 2022 een uitkering in het kader van het Bbz 2004 aangevraagd met als gewenste ingangsdatum 1 december 2021. Eiser exploiteert de eenmanszaak restaurant [naam restaurant] . Dit restaurant was gedurende 11 jaar gevestigd aan de [adres 1] in Den Haag, maar is na een verbouwing inmiddels gevestigd aan de [adres 2] . Dit betreft een pand met vier huisnummers, [adres 2] en [adres 3] , [huisnummer 1] en [huisnummer 2] . Voorafgaand aan deze aanvraag heeft eiser een uitkering gehad op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (Tozo 1 tot en met 5). Zijn partner, [naam] werkt ook in het restaurant, maar zij heeft daarnaast ook een eigen bedrijf, een interieurwinkel. Eiser heeft in de aanvraag gesteld dat hij onvoldoende inkomsten heeft, en dat hij daarom tijdelijk om een inkomensondersteuning op grond van de Bbz 2004 verzoekt. Hij stelt aan de voorwaarden te voldoen van het Bbz 2004, waaronder het urencriterium, en geeft aan dat hij en zijn partner in 2018 en 2019 inkomsten hadden waarmee zij een deel van de vaste lasten konden betalen. Die inkomsten vielen grotendeels weg als gevolg van de coronacrisis in 2020 en 2021. Eiser heeft zijn aanvraag onderbouwd met door het college opgevraagde gegevens en documenten. Het college heeft uit de overgelegde jaarstukken opgemaakt dat eiser met zijn onderneming de afgelopen vier jaar structureel ruim onder de voor eiser geldende bijstandsnorm (gehuwdennorm) heeft verdiend. Het gaat om negatieve bedrijfsresultaten. Eiser heeft het college in een telefoongesprek op 9 maart 2022 uitgelegd dat dit voornamelijk kwam door de grote verbouwing van het eerdergenoemde bedrijfspand. Eiser was hiermee sinds 2018 zelfstandig zonder aannemer bezig. Eiser zou de onderneming in de zomer van 2022 gereed hebben en zijn bedrijfsactiviteiten kunnen hervatten. Omdat de bedrijfsresultaten van de onderneming de afgelopen vier jaar zodanig waren dat het inkomen lager was dan de (bijstands-)norm voor gehuwden, is het college tot de conclusie gekomen dat eisers bedrijf niet-levensvatbaar is. Het gaat daarbij om de volgende bedrijfsresultaten:
2018: € 29,-
2019: € - 6.047,-
2020: € - 39.414,20
2021: € - 43.972,13
Dit heeft ertoe geleid dat het college bij primair besluit van 9 maart 2022 eisers aanvraag om bijstand op grond van het Bbz 2004 heeft afgewezen, op de grond dat eisers bedrijf naar verwachting niet levensvatbaar is.
Het is gebruikelijk dat het college zich bij de beoordeling van een Bbz-aanvraag, met name wat betreft de levensvatbaarheid van een bedrijf, laat adviseren door het IMK. Dat heeft het college in eisers geval ten onrechte niet gedaan. Ter zitting heeft het college dat ook met zo veel woorden erkend. Het ging in eisers geval weliswaar om een 'Bbz light'-aanvraag waarbij snelle en vereenvoudigde besluitvorming was geboden, maar het college had naar het oordeel van de rechtbank voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van eisers bedrijf wel het IMK moeten inschakelen voor een deskundig advies. Nu heeft het college zijn standpunt over de levensvatbaarheid van eisers bedrijf voornamelijk gebaseerd op de bedrijfsresultaten van zijn restaurant gedurende de jaren 2018 en 2019. Die resultaten zeggen evenwel onvoldoende over de levensvatbaarheid van eisers bedrijf ten tijde van zijn aanvraag. Bovendien heeft eiser uitgelegd dat de negatieve resultaten in 2018 en 2019 zijn veroorzaakt door de grote investeringen die hij heeft gedaan in verband met de verbouwing van zijn bedrijfspand. Deze investeringen zijn ten laste gekomen van de bedrijfsresultaten. Eiser heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van in beroep overgelegde balansen en verlies- en winstrekeningen. Met de resultaten van een onderzoek van het IMK had het college een gefundeerd oordeel over de levensvatbaarheid van eisers bedrijf kunnen verkrijgen.
Daarbij geeft de rechtbank het college in overweging om alsnog een oordeel van het IMK te vragen over de levensvatbaarheid van eisers bedrijf ten tijde van de aanvraag (eind 2021). Van eiser mag worden verwacht dat hij volledig openheid van zaken geeft, en aannemelijk maakt dat hij in de bewuste periode onvoldoende inkomsten uit zijn bedrijf kon halen om daarmee in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Voor eisers standpunt dat het college in strijd heeft gehandeld met de AVG door hem naar aanleiding van zijn aanvraag om (financiële) informatie te vragen, ziet de rechtbank geen grond. Eiser heeft bijstand aangevraagd en is op grond van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet daarom gehouden het college alle informatie te verschaffen die voor de beoordeling van zijn recht op bijstand nodig is.
Conclusie en gevolgen
Beslissing
- vernietigt het bestreden besluit van 26 september 2022;
- draagt het college op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
- draagt het college op om eiser het door hem betaalde griffierecht (€ 50,-) te vergoeden.