Overwegingen
1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1999] .
Het beroep tegen het aanvullend terugkeerbesluit
2. Eiser heeft aangevoerd dat hem bij het opleggen van het aanvullend terugkeerbesluit opnieuw een vertrektermijn had moeten worden geboden. Hij verwijst hiervoor naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 6 mei 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:4287). Bovendien wordt in het aanvullend terugkeerbesluit verwezen naar een besluit dat er niet is. 3. De rechtbank stelt vast dat in het aanvullend terugkeerbesluit wordt verwezen naar een terugkeerbesluit van 5 juni 2024. Dat is dezelfde datum als van het aanvullende terugkeerbesluit. In het dossier bevindt zich een meeromvattende beschikking van 23 mei 2019, waarin is vermeld dat deze tevens geldt als terugkeerbesluit. Verder is er een meeromvattende beschikking van 10 juni 2022, waarin wordt verwezen naar het terugkeerbesluit van 23 mei 2019, en waarin Libië wordt vermeld als land van bestemming. De rechtbank ziet aanleiding om de datum van 5 juni 2024 in het aanvullend terugkeerbesluit aan te merken als een kennelijke schrijffout en is van oordeel dat het voor eiser duidelijk was dat bedoeld is te verwijzen naar het terugkeerbesluit van 23 mei 2019.
4. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State van 25 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3564, en stelt vast dat de minister heeft voldaan aan de in die uitspraak geformuleerde verplichtingen bij het nemen van een aanvullend terugkeerbesluit. Uit die uitspraak volgt niet dat de minister gehouden is altijd opnieuw een terugkeertermijn te bepalen als een aanvullend terugkeerbesluit wordt genomen. Verder is voldaan aan de eisen voor totstandkoming van een rechtsgeldig terugkeerbesluit, gelet op het samenstel van de besluiten van 23 mei 2019 en van 5 juni 2024. De situatie in de door eiser aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, is een andere dan de onderhavige, nu in de Roermondse zaak eerder een vertrektermijn van 28 dagen was geboden, terwijl in dit geval in het besluit van 23 mei 2019 een vertrektermijn van 0 dagen is genoemd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de minister bij het nemen van het aanvullend terugkeerbesluit een nieuwe vertrektermijn had moeten bepalen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het beroep tegen de maatregel
Aanwezigheid van eiser ter zitting
5. De rechtbank stelt vast dat eiser niet ter zitting is verschenen en ziet zich, gelet op het bepaalde in artikel 94, vierde lid, van de Vw, allereerst geplaatst voor de vraag of het onderzoek ter zitting zonder aanwezigheid van eiser kan plaatsvinden. Eiser verblijft in het [geestelijke gezondheidszorg] te [plaats] . In het dossier bevindt zich een afstandsverklaring op naam van eiser van 8 juli 2024, waarin is vermeld: “
Betrokkene is momenteel behoorlijk verward en verblijft in isolatie (met bewaking). Betrokkene is niet in staat om de afstandsverklaring te ondertekenen”. Deze verklaring is opgesteld door twee functionarissen van de locatie [geestelijke gezondheidszorg] , een hoofdbehandelaar en een sociotherapeut. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting verklaard dat als hij in deze verwarde toestand voor de camera verschijnt, het weinig in zijn voordeel zal toevoegen en dat hij niet in zijn belangen is geschaad als hij niet wordt gehoord. De gemachtigde van eiser heeft expliciet verzocht de behandeling ter zitting te laten doorgaan zonder eiser, omdat dit juist in zijn belang is.
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat kan worden afgezien van het horen van eiser, gelet op de toestand waarin hij verkeert blijkens de afstandsverklaring en de toelichting van gemachtigde. De belangen van eiser zijn ter zitting door zijn gemachtigde in voldoende mate naar voren gebracht, zodat geen sprake is van schending van het procesbelang van eiser.
Kunnen de gronden de maatregel dragen?
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. Eiser heeft deze gronden niet bestreden. Ook ambtshalve toetsend ziet de rechtbank geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten.
Heeft de minister de inlichtingenplicht geschonden?
8. Eiser heeft aangevoerd dat de minister het bepaalde in artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft geschonden. Niet gebleken is dat eiser op de juiste wijze schriftelijk op de hoogte is gesteld van de inhoud van de maatregel, zoals omschreven in de uitspraken van de Afdeling van 15 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4180, 4181 en 4182). De minister heeft voldoende tijd gehad om de werkwijze op één lijn te brengen met deze uitspraken, maar dit is nog niet gebeurd. Eiser ziet dan ook geen reden voor een belangenafweging en stelt dat de maatregel onrechtmatig is opgelegd. De minister heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat – voor zover sprake is van een gebrek – eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad, zodat een belangenafweging in het voordeel van de minister moet uitvallen. 9. De rechtbank is van oordeel dat de minister niet heeft voldaan aan de informatieplicht als bepaald in artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb, door eiser niet schriftelijk op de hoogte te brengen van de gronden waarop de maatregel berust en dat dit een gebrek aan de inbewaringstelling oplevert. In de bovengenoemde uitspraken van 15 november 2023 heeft de Afdeling geoordeeld dat een dergelijk gebrek eerst na een belangenafweging tot onrechtmatigheid van de opgelegde maatregel kan leiden. Hiertoe overweegt de rechtbank dat in dit geval de schending van de informatieplicht minder zwaar weegt dan het belang om eiser in bewaring te stellen. De minister heeft voor eiser een rechtsbijstandverlener ingeschakeld, met wie hij de redenen van bewaring heeft kunnen bespreken. De rechtsbijstandverlener heeft vervolgens bij de rechter beroep ingesteld tegen
de bewaringsmaatregel. Ondanks dat de minister niet heeft voldaan aan de informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb, is de vreemdeling wel in staat gesteld tegen de vrijheidsbeneming het recht op het instellen van rechtsmiddelen effectief uit te oefenen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom niet gebleken dat de vreemdeling door het ontbreken van een schriftelijke vertaling van de bewaringsgronden in zijn belangen is geschaad. De sindsdien verstreken tijd na de genoemde uitspraken van de Afdeling geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. De bewaring hoeft daarom niet te worden opgeheven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is de maatregel onevenredig bezwarend?
10. Eiser heeft aangevoerd dat de maatregel onevenredig bezwarend is vanwege de medische omstandigheden waarin hij verkeert. Bovendien heeft de minister onvoldoende onderzoek gedaan, waardoor de maatregel onzorgvuldig is voorbereid. Wellicht was het beter geweest als de minister een psychiater had ingeschakeld en een GGZ-opname was geregeld. Eiser is pas in een later stadium naar [geestelijke gezondheidszorg] overgeplaatst. Verder is niet gebleken van een continue belangenafweging.
11. De rechtbank merkt allereerst op dat het geschil zich beperkt tot de vraag of de minister aan eiser de maatregel van bewaring mocht opleggen en of deze rechtmatig voortduurt. In dat kader overweegt de rechtbank dat de minister kan worden gevolgd in zijn stelling dat de ophoudingsfase niet geschikt is voor een diepgaand onderzoek naar de gezondheidstoestand van eiser. Na de inbewaringstelling en overplaatsing naar het Detentiecentrum Rotterdam heeft eiser medische zorg ontvangen en heeft de minister uiteindelijk besloten om eiser over te plaatsen naar [geestelijke gezondheidszorg] . Hieruit leidt de rechtbank af dat de minister juist voortdurende aandacht heeft gehad voor de medische situatie van eiser en ook daarnaar heeft gehandeld. Er zijn geen medische stukken overgelegd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is er zicht op uitzetting?
12. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije bestaat vanwege zijn medische situatie is de rechtbank van oordeel dat op dit moment niet kan worden gesproken van een situatie waarin geen zicht op uitzetting bestaat. De minister heeft op 14 juni 2024 een aanvraag om verkrijging van een laissez passer verzonden naar de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank ziet geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat de medische situatie van eiser zodanig in de weg zou staan aan een doelmatige uitzettingsprocedure, dat de maatregel onrechtmatig zou zijn.
13. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is, is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek niet op enig moment onrechtmatig was.
14. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.