ECLI:NL:RBDHA:2024:11074

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
17 juli 2024
Zaaknummer
NL24.24907
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling asielaanvraag van eiser met betrekking tot discriminatie en sociaaleconomische omstandigheden in Algerije

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, die op 7 november 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel indiende, kreeg op 12 juni 2024 te horen dat zijn aanvraag ongegrond was verklaard. De minister van Asiel en Migratie stelde dat eiser binnen vier weken naar Algerije moest terugkeren. De rechtbank heeft op 10 juli 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat de geloofwaardig geachte discriminatie van eiser, omdat hij Berber is, onvoldoende is om hem als vluchteling aan te merken. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij vanwege zijn afkomst discriminatie heeft ervaren, maar de rechtbank vindt dat hij niet voldoende heeft onderbouwd dat deze discriminatie heeft geleid tot ernstige beperkingen in zijn bestaansmogelijkheden. De rechtbank concludeert dat de minister de sociaaleconomische omstandigheden van eiser ten onrechte niet heeft betrokken bij de beoordeling van het risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Dit motiveringsgebrek leidt tot de vernietiging van het bestreden besluit, maar de rechtbank laat de rechtsgevolgen in stand omdat de minister ter zitting voldoende heeft gemotiveerd dat de sociaaleconomische omstandigheden van eiser geen schending van artikel 3 van het EVRM met zich meebrengen.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 1.750,- toegewezen. De uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.24907

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.J. de Vries),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigde: mr. R.R. de Groot).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser heeft op 7 november 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 12 juni 2024 deze aanvraag afgewezen als ongegrond. De minister heeft daarin ook bepaald dat eiser binnen vier weken moet terugkeren naar Algerije.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 10 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de asielaanvraag aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
4. Eiser legt aan zijn asielaanvraag ten grondslag dat hij Algerije heeft verlaten vanwege de slechte economische situatie en de discriminatie die hij heeft ervaren. Eiser kon moeilijk aan werk komen om in zijn levensonderhoud te voorzien. Daarnaast is hij beledigd en gekleineerd vanwege zijn Berberse afkomst.
Besluitvorming
5. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende relevante elementen:
de identiteit, nationaliteit en herkomst;
de discriminatie vanwege zijn etniciteit.
De minister heeft alle relevante elementen geloofwaardig bevonden. Daarnaast heeft de minister erop gewezen dat eisers sociaaleconomische motieven niet relevant zijn in het kader van het Vluchtelingenverdrag dan wel artikel 3 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM) en daarom niet als relevant element aangemerkt worden. De minister heeft vervolgens overwogen dat de discriminatie van eiser niet heeft geleid tot ernstige beperkingen in zijn bestaansmogelijkheden. Bovendien kan hij zich bij eventuele voorkomende problemen bij terugkeer naar Algerije wenden tot de (hogere) autoriteiten. Daarom heeft de minister geconcludeerd dat eiser geen gegronde vrees voor vervolging heeft en hij ook geen risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Algerije.
Is deugdelijk gemotiveerd dat eiser geen risico loopt op vervolging of ernstige schade?
Wat zijn de standpunten?
6. Eiser voert aan dat hij overtuigend heeft verklaard over de problemen die hij heeft ondervonden vanwege zijn etniciteit. Hij stelt dat hij door de discriminatie ernstig wordt beperkt in zijn bestaansmogelijkheden, waardoor hij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren. Op de zitting voegt de gemachtigde van eiser toe dat eiser er namelijk vanuit gaat dat hij geen werk heeft kunnen vinden of zal kunnen vinden vanwege zijn Berberse afkomst. Ook heeft hij geen onderdak en geen sociaal vangnet in Algerije. Verder wijst eiser erop dat hij in een sloppenwijk woonde bij een rivier. Die rivier is uitgedroogd, maar de rivier zal de hele sloppenwijk meenemen als er weer water in komt. Bovendien heeft de politie met een bulldozer alle tijdelijke schuilplaatsen van dakloze Algerijnen met de grond gelijkgemaakt. Eiser stelt dat er geen werk is, dat er geen bedrijven zijn, dat eiser geen inkomen heeft, dat er geen stelsel van sociale voorzieningen bestaat en ook dat de gezondheidszorg onbereikbaar is voor hem. Daarnaast is het kansloos om bescherming te vragen bij autoriteiten. Op de zitting licht de gemachtigde van eiser toe dat voorgaande blijkt uit eisers verklaringen dat zijn bezittingen door de politie met bulldozers zijn vernietigd. Ter onderbouwing van zijn betoog verwijst de gemachtigde van eiser op de zitting naar de Kamerbrief uit 2021 waarin Algerije niet meer als veilig land van herkomst wordt gezien. Eiser stelt dat hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging en voor een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM. Hij stelt dat de minister hem het voordeel van de twijfel moet geven.
6.1.
De minister heeft overwogen dat eiser geen vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en dat er geen risico op schending van artikel 3 van het EVRM bestaat. Ter zitting is door de minister toegelicht dat - anders dan in het bestreden besluit is overwogen - sociaaleconomische motieven wel kunnen leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft hier alleen geen enkele onderbouwing voor gegeven. De minister heeft er verder op gewezen dat de omstandigheid dat Algerije niet meer als veilig land van herkomst wordt aangemerkt, niet betekent dat iedereen uit dat land een asielvergunning krijgt. Volgens de minister heeft eiser ook niet aannemelijk gemaakt dat hij dusdanig gediscrimineerd is, dat hij wordt beperkt in zijn bestaansmogelijkheden in Algerije. Eisers verklaringen zien volgens de minister vooral op de algemene situatie in Algerije en niet specifiek op eiser. Eiser heeft ook verklaard dat hij naar school is gegaan en dat hij werk heeft gehad. Daarnaast heeft de minister geconcludeerd dat niet is gebleken dat het voor eiser niet mogelijk is om hulp of bescherming van de Algerijnse autoriteiten te verkrijgen.
Verwijzing naar de zienswijze
7. Voor zover eiser erop heeft gewezen dat al hetgeen in de zienswijze is aangevoerd als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, overweegt de rechtbank dat dit onvoldoende is om te kunnen aanmerken als een beroepsgrond waarop de rechtbank dient in te gaan. De minister is in het bestreden besluit immers uitgebreid ingegaan op de zienswijze van eiser. Daarom zal de rechtbank uitsluitend ingaan op wat eiser in beroep concreet heeft aangevoerd.
Wat is het oordeel van de rechtbank over de discriminatie?
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat de geloofwaardig geachte discriminatie van eiser omdat hij Berber is, onvoldoende is om hem als vluchteling aan te merken. Eiser heeft hierover verklaard dat hij werd beledigd en gekleineerd, omdat hij Berber is. Dat is volgens eisers verklaringen altijd alleen bij woorden gebleven. Daarnaast heeft eiser verklaard dat hij werk heeft gehad. Op de zitting heeft eiser de stelling ingenomen dat hij geen werk in Algerije kan krijgen vanwege zijn etniciteit, maar de rechtbank overweegt dat hij dit niet heeft onderbouwd. Daarnaast mocht de minister ook de verklaringen van eiser over de bulldozers en de slechte leefomstandigheden in Algerije onvoldoende vinden voor de conclusie dat eiser ernstig is beperkt in zijn bestaansmogelijkheden vanwege de door hem ondervonden discriminatie. Eiser heeft namelijk zelf verklaard dat zijn bezittingen door bulldozers werden overreden, omdat het daar illegaal was gebouwd en niet vanwege zijn etniciteit. Met zijn enkele verwijzing naar de sociaaleconomische omstandigheden heeft eiser ook niet onderbouwd dat hij wordt beperkt in zijn bestaansmogelijkheden vanwege de door hem ondervonden discriminatie. De minister heeft hieruit de conclusie kunnen trekken dat de discriminatie eiser niet ernstig beperkt in zijn bestaansmogelijkheden, waardoor eiser zijn gegronde vrees voor vervolging niet aannemelijk heeft gemaakt.
8.1.
Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat eiser ook niet heeft onderbouwd dat hij bij eventuele voorkomende problemen bij terugkeer geen bescherming van de autoriteiten kan krijgen. Niet is gebleken dat de (hogere) autoriteiten eiser niet zouden kunnen of willen helpen, of dat klagen bij voorbaat zinloos is. De enkele stelling van eiser dat klagen zinloos is en dat de gemachtigde van eiser op de zitting stelt dat eiser zou hebben geklaagd volgt de rechtbank niet, omdat dit niet nader is onderbouwd en ook niet uit de verklaringen van eiser zelf volgt. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij nooit problemen heeft gehad met de Algerijnse autoriteiten en dat hij niet geprobeerd heeft aangifte te doen.
Wat is het oordeel van de rechtbank over de sociaaleconomische omstandigheden?
9. De rechtbank oordeelt dat de door eiser aangevoerde sociaaleconomische omstandigheden wel betrokken hadden moeten worden bij de beoordeling of eiser een risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM. Doordat de minister in het bestreden besluit heeft overwogen dat sociaaleconomische motieven niet relevant zijn in het kader van het Vluchtelingenverdrag en óók niet in het kader van artikel 3 van het EVRM, heeft de minister die omstandigheden ten onrechte niet bij zijn beoordeling betrokken. De beroepsgrond van eiser slaagt. De rechtbank concludeert daarom dat het besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
9.1.
Dat betekent dat het bestreden besluit op dit punt niet deugdelijk gemotiveerd is. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. De minister heeft ter zitting verzocht om toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvoor geen ruimte, omdat het gaat om een motiveringsgebrek en dit zich niet leent voor toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Wel ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, omdat de minister alsnog op de zitting voldoende dragend heeft gemotiveerd dat de aangedragen sociaaleconomische omstandigheden niet leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer van eiser naar Algerije. De rechtbank stelt voorop dat om te kunnen spreken van ill-treatment in de zin van artikel 3 EVRM er sprake moet zijn van een ‘minimum level of severity’. [1] De rechtbank overweegt dat de minister er terecht op heeft gewezen dat deze drempel in dit geval niet wordt gehaald. Dat eiser bij terugkeer naar Algerije in moeilijke omstandigheden terechtkomt is op zichzelf niet voldoende om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen. Eiser heeft verklaard dat hij bij terugkeer geen werk en geen huis heeft en dat de gezondheidszorg in Algerije nihil is, maar hij heeft deze stellingen niet onderbouwd met stukken. De minister stelt verder terecht dat hieruit ook niet kan worden afgeleid dat eiser geen enkele kans heeft op werk, een woning of op gezondheidszorg. Het is de rechtbank daarnaast ook niet gebleken dat de autoriteiten van Algerije zich onverschillig tonen of een humanitaire noodsituatie in de hand werken. Eiser heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de sociaaleconomische situatie in Algerije dusdanig is dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.
10. Verder is op de zitting gebleken dat eisers beroep op het voordeel van de twijfel geen geschilpunt (meer) is, omdat de relevante elementen van zijn asielrelaas door de minister geloofwaardig zijn geacht.
11. Eiser wordt gelet op het voorgaande ook niet gevolgd in zijn betoog dat geen terugkeerbesluit en vertrektermijn opgelegd had mogen worden.

Conclusie en gevolgen

12. Zoals onder rechtsoverweging 9 al is geoordeeld, is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit vanwege een motiveringsgebrek en strijd met artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank ziet aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten, omdat de minister in beroep het motiveringsgebrek heeft hersteld. Dat betekent dat de minister niet opnieuw hoeft te beslissen en de afwijzing van de asielaanvraag in stand blijft. Eiser krijgt inhoudelijk dus geen gelijk.
13. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een proceskostenvergoeding. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende bijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Hessels, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vgl. Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 28 juni 2011, Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk (ECLI:CE:EHCR:2011:0628JUD000831907) en 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland (ECLI:CE:EHCR:2011:0121JUD003069609).