ECLI:NL:RBDHA:2024:11069

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
17 juli 2024
Zaaknummer
C-09-644344 - HA ZA 23-240 en C-09-651373-HA ZA 23-667
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding en vrijwaring in bouwprojectgeschil tussen ontwikkelaars

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, vorderde Van Rhijn Projectontwikkeling B.V. (VRP) een schadevergoeding van € 253.242,83 van Groep Caenen Capital Fund VI B.V. (GCCF) en Condor Project Development B.V. (CPD) in verband met een bouwproject. De vordering was gebaseerd op een vaststellingsovereenkomst (vso) die was gesloten tussen VRP en GCCF c.s. waarin was afgesproken dat GCCF c.s. VRP zou vergoeden indien er geen overeenstemming werd bereikt over de bouw. VRP stelde dat GCCF c.s. onterecht de onderhandelingen had afgebroken, waardoor zij recht had op de schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat VRP recht had op de gevorderde schadevergoeding, omdat er geen overeenstemming was bereikt over de bouw en de voorwaarden in de vso duidelijk waren. De rechtbank wees de vorderingen van VRP toe, inclusief de wettelijke rente en proceskosten. In de vrijwaringszaak vorderde GCCF c.s. een verklaring voor recht dat VRB onrechtmatig had gehandeld door de onderhandelingen af te breken. De rechtbank oordeelde dat VRB zich terecht had teruggetrokken uit de onderhandelingen, omdat het project onhaalbaar bleek door overschrijding van het budget. De vorderingen van GCCF c.s. werden afgewezen.

Uitspraak

VONNIS
RECHTBANK DEN HAAG
Team Handel
zaaknummers: C/09/644344/ HA ZA 23-240 (hoofdzaak) en C/09/651373 / HA ZA 23-667 (vrijwaring)
Vonnis van 10 juli 2024
in de hoofdzaak van:
VAN RHIJN PROJECTONTWIKKELING B.V.te Katwijk,
eiseres,
hierna: VRP,
advocaat: mr. O.G. Lasschuit te Leiden,
tegen
1.
GROEP CAENEN CAPITAL FUND VI B.V.te Den Haag,
2.
CONDOR PROJECT DEVELOPMENT B.V.te Zoetermeer,
gedaagden,
hierna afzonderlijk: GCCF en CPD,
hierna gezamenlijk: GCCF c.s..
advocaat: mr. T.M. van Dijk te Den Haag,
en in de vrijwaringszaak van:
1.
GROEP CAENEN CAPITAL FUND VI B.V.te Den Haag,
2.
CONDOR PROJECT DEVELOPMENT B.V.te Zoetermeer,
etsers,
hierna afzonderlijk: GCCF en CPD,
hierna gezamenlijk: GCCF c.s..
advocaat: mr. T.M. van Dijk te Den Haag,
tegen
VAN RHIJN BOUW B.V.te Katwijk,
gedaagde,
hierna: VRB,
advocaat: mr. O.G. Lasschuit te Leiden.

1.De procedure

i
1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • het vonnis in het incident van 21 juni 2023 met de daarin onder 1.1 genoemde stukken;
  • de conclusie van antwoord met producties I tot en met 10;
  • producties 11 tot en met 13 van de zijde van GCC F c.s.;
in de vrijwaringszaak
1.2. Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 25 juli 2023, met producties 1 tot en met 4;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 20.
in beide zaken
1.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 april 2024. De griffier heeft aantekeningen van deze mondelinge behandeling gemaakt.
1.4.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
VRP houdt zich bezig met ontwikkeling van bouwprojecten. Zij was in onderhandeling met een derde partij over de ontwikkeling van percelen (project [Project] ). De realisatie van dit project zou in opdracht van VRP door VRB worden gebouwd. Deze ontwikkelingen zijn medio september 2020 door die derde partij afgebroken. GCCF kwam vervolgens met haar samenwerkingspartner SvE Group B.V. (hierna: SvE) in beeld. GCCF heeft de percelen gekocht en het project overgenomen. CPD zou de ontwikkeling verzorgen en VRP trok zich terug als koper/ontwikkelaar. Om een einde te maken aan de ontstane conflictsituatie tussen VRP met de derde partij en diens aandeelhouders, zijn afspraken gemaakt tussen onder andere GCCF en VRP.
2.2.
In een e-mailbericht van [Naam directeur 1] . directeur van GCCF en middellijk bestuurder van CPD, aan [Naam directeur 2] , directeur van VRP, van 20 januari 2021, is onder meer het volgende vermeld(1)
"Met verwijzing naar ons prettige gesprek van gisteren, doe ik je bijgaand een opzet van de afspraken toekomen. Zou je willen vragen om aan te geven of we de atspraken goed verwoord hebben en deze als basis kunnen dienen voor een verdere vastlegging tussen partijen( ...).
e. SvE/JGCCF is tevens bereidt om VRB een offerte laten uitbrengen op de bouwwerkzaamheden van het betreffende Project. SvE/GCCF zal een richtprijs afgeven op basis van het laatst bekende ontwerp. Indien binnen deze richtprijs een offerte uitgebracht wordt ( ...) dan is SvE/GCCF bereid VRB de bouwclaim te gunnen. Hiertoe zal VRB in een zo vroeg mogelijk stadium dienen toe te treden in het bouwteam van onze ontwikkelaar. VRB heeft tot en met de VO fase de tijd om aan te geven of zij binnen de richtprijs wel of niet de opdracht kunnen accepteren. (... ) Indien VRB tot de conclusie komt dat zij niet aan de voorwaarden kan voldoen, is SvE/GCCF vrij om met een andere aannemer verder te gaan.
f. Van voorgaande vergoedingen (zie a. en b.). zal een bedrag van EUR 800.000 worden uitgekeerd bij vervolmaking van alle overeenkomsten met betrokken partijen. De resterende EUR 200.000 zal als onderdeel gezien worden van de aanneemsom. Indien partijen tot de conclusie komen dat VRB niet als aannemer wenst op te treden. dan zal SvE/GCCF de EUR 200.000 alsnog vergoeden."
2.3.
Tussen GCCF c.s. en VRP is op 30 maart 2021 een vaststellingsovereenkomst (hierna: vso) gesloten. waarin onder meer het volgende is afgesproken:
1.1. CPD zal (... ) € 800.000.- ( ...) te vermeerderen met BTW betalen. Dit bedrag ziet op vergoeding van de gemaakte kosten in verband met het project ( ... ).
1.2. Het in artikel 1.1 vermelde bedrag omvat niet de schade die VRP stelt te hebben geleden. Zonder enige aansprakelijkheid te erkennen, hebben GCCF en CPD aangegeven VRP hierin tegemoet te willen komen. VRP heeft voorgesteld afstand te willen doen van het vorderen van geleden schade indien Van Rhijn Bouw BV (... ) opdracht krijgt de bouwwerkzaamheden in het project ( ... ) uit te voeren. Partijen zullen daartoe in gesprek treden. Indien en voor zover voornoemde gesprekken niet tot overeenstemming leiden over de bouw, zal CPD dan wel GCCF alsnog ten titel van schadevergoeding een bedrag van € 200.000.- ( ... ) te vermeerderen met BTW, voldoen op de hierna onder 1.4 genoemde bankrekening van VRP.
2.4. GCCF c.s. is vervolgens met inschakeling van gedelegeerd ontwikkelaar [A] ( [A] ) in overleg getreden met VRB om in bouwteamverband te komen tot een aannemingsovereenkomst. VRB maakte vanaf februari 2021 deel uit van het bouwteam waarin naast GCCF c.s. ook [A] en de Architecten Kombinatie deelnamen.
2.5.
In februari 2022 is VRB uit het bouwteam gestapt.
2.6.
VRP heeft vanaf 29 juni 2022 aan GCCF c.s. kenbaar gemaakt aanspraak te maken op € 200.000 (excl. btw) op basis, van de vso en in dat kader een factuur verzonden op 15 september 2022. Die factuur is onbetaald gelaten.

3.Het geschil

i
n de hoofdzaak
3.1.
VRP vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, GCCF c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van€ 253.242.83, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 februari 2023 tot de dag der voldoening.
3.2.
Aan de vordering ligt het volgende ten grondslag. VRP heeft op grond van artikel 1.2 van de vso recht op betaling van schadevergoeding van € 200.000.- (€ 242.000,­ inclusief btw), omdat de gesprekken tussen GCCF c.s. en VRB niet hebben geleid tot overeenstemming over de bouw,. Verder bedragen de gemaakte buitengerechtelijke ncassokosten € 2.985.-. GCCF c.s. moeten de wettelijke handelsrente vanaf 29 september 2022 vergoeden. Tot 16 februari 2023 bedraagt de wettelijke handelsrente € 8.257.83.
3.3.
GCCF c.s. hebben verweer gevoerd en concluderen tot afwijzing van de vorderingen van VRP.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in de
3.5.
GCCF c.s. vorderen bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, een verklaring voor recht dat VRB jegens GCCF c.s. onrechtmatig heeft gehandeld, althans in strijd met de redelijkheid en billijkheid althans het gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen, en VRB te veroordelen tot al hetgeen waartoe GCCF c.s. worden veroordeeld in de hoofdzaak, inclusief de proceskostenveroordeling en de kosten van de vrijwaringsprocedure en de wettelijke rente over de proceskosten.
3.6.
Aan deze vorderingen ligt ten grondslag dat VRB zonder goede reden de onderhandelingen heeft afgebroken. terwijl er duidelijke afspraken tussen VRP met GCCF c.s. waren gemaakt. VRB moet € 200.000,- vergoeden aan GCCF c.s. op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dan wel op grond van artikel 6:23 BW.
3.7.
VRB voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig. nader ingegaan.

4.De beoordeling

i
4.1.
Tussen partijen is in geschil of VRP op grond van artikel 1.2 uit de onder 2.3 bedoelde vso recht heeft op een vergoeding door GCCF c.s. van € 200.000.- (excl. btw), nu tussen GCCF c.s. en VRB geen overeenstemming is bereikt over de bouw.
4.2. VRB stelt zich te hebben teruggetrokken uit het bouwteam omdat het budget werd overschreden en het project niet haalbaar bleek. De laatste raming (januari 2022) kwam uit op € 82.000.000,-, terwijl de ontwikkelaar daarvoor aangaf dat het project alleen haalbaar was als de bouwkosten maximaal € 70.000.000,- tot € 72.000.000,- zouden bedragen. VRB heelt vervolgens telefonisch aan [Naam] van SvE meegedeeld dat op basis van de
bouwprijsstijgingen, het ontwerp en met name in de samenwerking met [A] geen vertrouwen bestond bij VRB dat dit project kans van slagen had. SvE gaf aan dit te begrijpen en het bouwteam op de hoogte te stellen.
Dat het VRB vrij stond zich terug te trekken volgt volgens VRP ook uit de onder 2.2 bedoelde e-mail, waarin is vermeld dat indien partijen tot de conclusie komen dat VRB niet als aannemer
wenstop te treden, GCCF c.s. € 200.000.- aan VRP betalen.
4.3. GCCF c.s. hebben daartegen aangevoerd dat er op partijen een inspanningsverplichting rustte om overeenstemming te bereiken. Volgens GCCF c.s. heeft VRB besloten zich terug te trekken, eenzijdig en zonder dat daar een goede reden voor was. In een dergelijk geval kan VRP volgens hen geen aanspraak maken op vergoeding van € 200.000.-.
4.4.
De vraag naar wat partiijen zijn overeengekomen, moet worden beantwoord aan de hand van de uitleg van de overeenkomst. In geval van een commerciële overeenkomst tussen professionele partijen, zoals hier het geval is, wordt groot belang gehecht aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen. Maar ook dan kunnen de overige omstandigheden steeds meebrengen dat een andere betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht, te weten die die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en hetgeen zij in dat kader redelijkerwijs van elkaar, mochten verwachten. Daarbij zijn de omstandigheden van het concrete geval. gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, van beslissende betekenis. Ook gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst kunnen van belang zijn voor de aan die overeenkomst te geven uitleg.
4.5.
In artikel 1.2 van de vso staat dat tussen VRP en GCCF c.s. is afgesproken dat GCCF c.s. VRP tegemoet willen komen in de geleden schade en dat het door GCCF c.s. aan VRP betaalde bedrag van € 800.000,- alleen ziet op vergoeding van gemaakte kosten en niet de gestelde schade van VRP omvat. VRP heeft afstand gedaan van het vorderen van geleden schade onder de voorwaarde dat VRB opdracht zou krijgen om de bouwwerkzaamheden in het project uit te voeren. Partijen zouden daartoe in gesprek treden en indien die gesprekken niet tot overeenstemming zouden leiden over de bouw, dan zou GCCF c.s. alsnog een bedrag van € 200.000,-(exclusief btw) aan schadevergoeding aan VRP betalen.
4.6.
In dit geval staat vast dat VRB gedurende een jaar deel heeft uitgemaakt van het bouwteam met GCCF c.s.. en dat geen overeenstemming over de bouw is bereikt. De rechtbank is met VRP van oordeel dat dit betekent dat aan VRP een bedrag van € 200.000,- toekomt. Dit volgt uit de tekst vanartikel 1.2 van de vso, waarbij van belang is dat de tekst tot stand is gekomen na uitvoerige onderhandelingen tussen professionele partijen, dat de tekst op het punt waar het om gaat voldoende duidelijk is en dat in het door GCCF c.s. verder gestelde - dat hierna wordt besproken - geen doorslaggevende aanknopingspunten worden gevonden voor een andere uitleg.
4.7. GCCF c.s. wijzen er op dat het VRB niet vrij stond zich terug te trekken. Zij stellen dat VRP ten onrechte wijst op de onder
2.2bedoelde e-mail waarin is vermeld dat indien partijen tot de conclusie komen dat VRB niet als aannemer
wenstop te treden,€ 200.000,- aan VRP zal worden vergoed. Volgens GCCF c.s. moet het woord wensen in de juiste context worden beoordeeld. Zij wijzen op e-mailberichten van 4, 11 en 23 februari 2021 die tussen GCCF c.s. en VRB zijn verstuurd.
4.8.
In de e-mail van februari 202 heeft VRP aan GCCF richtprijzen voorgesteld en voorgesteld dat als de door VRB gecalculeerde aanneemsom maximaal 3% afwijkt van de door GCCF gebudgetteerde aanneemsom, partijen zullen overgaan tot het sluiten van een aannemingsovereenkomst. Bij een grotere afwijking zouden partijen verplicht zijn om te trachten binnen twee weken alsnog tot een akkoord te komen en als dat niet lukt, dan zou VRB nog één week de kans krijgen om akkoord te gaan met de voorliggende aanneemsom. Indien VRB niet akkoord gaat, zou GCCF vrij zijn om een derde partij te benaderen. GCCF doet een tegenvoorstel in het e-mailbericht van 11 februari 2021. GCCF schrijft aan VRP dat VRB van harte welkom is om deel te nemen aan het projectteam, dat als de offerte van VRB niet scherp genoeg is, GCCF de mogelijkheid heeft een alternatieve offerte aan te vragen en als die offerte lager ligt dan de offerte van VRB, VRB binnen een marge van 2,5% bovenop deze tweede offerte alsnog de aannemingsovereenkomst mag sluiten. VRP stelt daarop in een e-mailbericht van 23 februari 2021 voor een totale bouwsom van € 50.000.000 tot € 55.000.000 exclusief btw af te spreken, zonder verdere voorwaarden en stelt verder voor dat als men er in bouwteamverband niet uitkomt, GCCF gerechtigd is om onder dezelfde voorwaarden en uitgangspunten een offerte bij een derde op te vragen, waarop de afwijking van 2,5% van toepassing is. Dat is wat GCCF betreft akkoord, is in het e-mailbericht van eveneens 23 februari 2021 te lezen.
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat uit de onder 4.8 besproken e-mailberichten, waarin partijen afspraken maakten in aanloop naar het sluiten van de vso, op geen enkele manier blijkt dat partijen beoogden vast te leggen dat alleen GCCF c.s. de mogelijkheid zouden hebben de samenwerking met VRB te beëindigen en dat dit andersom voor VRB niet gold. VRB was van harte welkom om deel te nemen aan het projectteam. De gemaakte afspraken zien erop dat vastgelegd werd dat en in welk geval GCCF c.s. de vrijheid behielden om een tweede offerte op te vragen en zich niet aan VRB te binden. Dat het VRB vrij stond zich terug te trekken indien zij niet als aannemer wenste op te treden en dat in dat geval € 200.000,- aan VRP zou worden vergoed, is met de hiervoor bedoelde e-mailberichten niet doorkruist.
4.10.
De rechtbank overweegt verder dat GCCF c.s. de stelling dat VRB zich zonder goede reden heeft teruggetrokken en zich onvoldoende heeft ingespannen om tot overeenstemming te komen, onvoldoende hebben onderbouwd. Gesteld noch gebleken is dat de stelling van VRB dat het budget fors werd overschreden en het project onhaalbaar bleek, onjuist is en dat dit destijds ook aan VRB kenbaar is gemaakt.
4.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van VRP - inclusief de niet weersproken vorderingen tot betaling van rente en kosten - zullen worden toegewezen.
in de vrijwaringszaak
4.12.
Beoordeeld moet worden of het VRB vrij stond de onderhandelingen met GCCF c.s. af te breken in februari 2022.
4.13.
Als maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden dat ieder van de onderhandelende partijen - die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen - vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het totstandkomen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen (HR 12 augustus 2005 ECLl:NL:HR:2005:AT7337). Dit is een strenge en tot terughoudendheid nopende maatstaf.
4.14. Tussen partijen staat vast dat het VRB was die de onderhandelingen afbrak. Zoals hierboven reeds is weergegeven. staat het elk van de onderhandelende partijen vrij de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het totstandkomen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. VRB heeft onweersproken gesteld dat vanwege sterke prijsstijgingen in de bouw maar ook verkeerde keuzen, het afgesproken budget fors werd overschreden en dat bij de laatste raming in januari 2022 het project onhaalbaar bleek vanwege een overschrijding van het beschikbare budget met ruim € 10.000.000.-. Omdat er op dat moment nog geen overeenstemming was over de aanneemsom - een essentieel onderwerp - kan niet worden aangenomen dat er aan de zijde van GCCF c.s. gerechtvaardigd vertrouwen in het totstandkomen van een overeenkomst mocht zijn. Dat men de intentie had en dat GCCF c.s. er vanuit gingen - hetgeen iets anders is dan het gerechtvaardigd ergens op vertrouwen - dat een overeenkomst tot stand zou komen, doet daaraan niet af. Dat VRB door zich terug te trekken in strijd met het gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen heeft gehandeld, kan niet worden vastgesteld.
4.15.
Dat VRB jegens GCCF c.s. onrechtmatig heeft gehandeld door de samenwerking te beëindigen, kan gelet op wat onder 4.10 is overgenomen evenmin worden vastgesteld. En verder doet ook de situatie als bedoeld in artikel 6:23 BW zich niet voor. GCCF c.s. hebben niet voldoende weersproken dat VRB en VRP er geen enkel belang bij hadden dat de aannemingsovereenkomst niet tot stand zou komen. Zij hadden langdurig geïnvesteerd en VRB liep een flinke winst mis. Volgens VRP was het ook voordat GCCF c.s. in beeld kwamen al de bedoeling dat VRB de bouwopdracht zou krijgen. Als VRB die opdracht via GCCF c.s. zou krijgen, zou de schadevergoeding van € 200.000 die VRP misliep wel tussen VRB en VRP geregeld worden. En dat GCCF c.s. de schade van € 200.000 aan VRP zou vergoeden als VRB de opdracht niet zou krijgen, was nu eenmaal afgesproken.
4.16. Dat betekent dat de vorderingen worden afgewezen.
in de hoofd- en vrijwaringszaak
4.17. GCCF c.s. zullen in zowel de hoofdzaak als de vrijwaring als de in het ongelijk gestelde partijen (hoofdelijk) worden veroordeeld in de proceskosten waaronder ook de nakosten begrepen zijn. Daarbij zullen de kosten in vrijwaring (behoudens griffierecht) worden gehalveerd omdat de daar gevoerde discussie nauw samenhangt met die in de hoofdzaak.
4.18. De kosten aan de zijde van VRP in de hoofdzaak worden begroot op € 11.449,73 (€ 106,73 kosten dagvaarding, € 5.737,- aan griffierecht € 5.428,-aan salaris advocaat - twee punten met een waarde van € 2.714,- per punt bij tarief VI - en € 178,- aan nakosten ). Er is in de hoofdzaak geen rente over de proceskosten gevorderd. De kosten aan de zijde van VRB in de vrijwaringszaak worden begroot op € 8.540,-, vermeerderd met de hierover gevorderde wettelijke rente.

5.De beslissing

De rechtbank,
in de hoofdzaak:
5.1.
veroordeelt GCCF en CPD hoofdelijk, des dat de één betaalt, de ander zal zijn bevrijd, tot betaling van € 253.242,83, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
17 februari 2023 over € 242.000 tot de dag der voldoening;
5.2.
veroordeelt GCCF en CPD hoofdelijk, des dat de één betaalt, de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten aan de zijde van VRP en begroot die kosten op € 11.449,73.Als zij niet tijdig aan deze veroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten zij € 92 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3. ,·
verklaart dit vonnis voor wat de veroordelingen betreft de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
5.4. \\
wijst af wat meer of anders is gevorderd;
in de vrijwaringszaak:
5.5. \\
wijst de vorderingen af;
5.6. ,
veroordeelt GCCF en CPD hoofdelijk, des dat de één betaalt, de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten aan de zijde van VRB en begroot die kosten op € 8.540.-. Als zij niet tijdig aan deze veroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten zij € 92 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.7.
veroordeelt GCCF en CPD hoofdelijk, des dat de één betaalt, de ander zal zijn bevrijd, tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de (na)kosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald:
5.8.
verklaart dit vonnis voor wat de veroordeling in de proceskosten betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.M. de Keuning en onder1ekend en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2024.
(1) Citaten ""orden weergegeven inclusief eventuele tik- en taalfouten