In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Oekraïense eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 30 mei 2024 een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd gekregen op grond van artikel 6, derde lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De rechtbank oordeelde dat de maatregel rechtmatig was opgelegd, ondanks de Oekraïense nationaliteit van de eiser. De rechtbank benadrukte dat de staatssecretaris de tijd moest krijgen om te onderzoeken of de eiser onder de Richtlijn tijdelijke Bescherming viel en of er bijzondere bepalingen van toepassing waren die tijdelijke bescherming konden weigeren. De rechtbank stelde vast dat de vrijheidsontnemende maatregel niet onrechtmatig was, omdat de eiser door het indienen van een asielverzoek aan de grens aangaf langer verblijf te beogen dan de toegestane termijn van 90 dagen. De rechtbank wees het beroep van de eiser ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.