ECLI:NL:RBDHA:2024:10954

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
NL24.20631
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Hanssen - Telman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een verblijfsdocument EU/EER aanvraag door de rechtbank Den Haag

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een Turkse nationaliteit houder, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 12 juni 2023 afgewezen, en na bezwaar is deze afwijzing op 18 april 2024 gehandhaafd. Eiser heeft op 10 oktober 2022 de aanvraag ingediend om verblijf bij zijn minderjarige zoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft op 26 juni 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister. De rechtbank oordeelt dat de minister niet alle relevante punten in zijn besluit goed heeft gemotiveerd, wat leidt tot een motiveringsgebrek. Dit betekent echter niet dat de minister een nieuwe beslissing moet nemen, aangezien de juridische gevolgen van de afwijzing in stand blijven. De rechtbank concludeert dat de minister onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken verricht voor zijn kind, en dat er geen zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat het kind gedwongen zou worden de EU te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtgevolgen in stand. De minister wordt veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.20631

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] ,

geboren op [geboortedatum] ,
van Turkse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer] eiser
(gemachtigde: mr. V.L. van Wieringen),
en
de minister van Asiel en Migratie (voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid), de minister
(gemachtigde: mr. R.R. de Groot).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser voor een verblijfsdocument EU/EER.
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 12 juni 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 18 april 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De minister heeft op 24 juni 2024 een verweerschrift ingediend.
1.3.
Op 24 juni 2024 heeft eiser schriftelijk verzocht om aanhouding van het beroep naar aanleiding van een besluit van de minister van 5 juni 2024 in verband met eisers aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet-tijdelijk humanitair’. Dit verzoek is op 24 juni 2024 door de rechtbank afgewezen.
2. De rechtbank heeft het beroep op 26 juni 2024, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening (NL24.20633) op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, een tolk, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.1.
Ter zitting heeft eiser zijn beroep op toetsing aan artikel 13 van het Associatiebesluit 1/80 van de EEG met Turkije laten vallen.
4. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat de minister niet alle punten in het bestreden beluit goed en zorgvuldig heeft gemotiveerd. Dit betekent in dit geval niet dat de minister een nieuwe beslissing moet nemen. De juridische gevolgen (rechtgevolgen) blijven namelijk in stand. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Besluitvorming
5. Eiser heeft op 10 oktober 2022 een aanvraag ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid Vw 2000 [1] , op grond van artikel 20 van het VWEU [2] en het arrest Chavez-Vilchez [3] van het Hof van Justitie. [4] Met deze aanvraag beoogt eiser verblijf bij zijn minderjarige zoon [naam kind] , die is geboren op 25 mei 2018 en de Nederlandse nationaliteit heeft.
6. De minister heeft de aanvraag van eiser – onder verwijzing naar paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 [5] – afgewezen, omdat eiser volgens de minister niet heeft aangetoond dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken voor [naam kind] verricht en evenmin heeft aangetoond dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen hem en [naam kind] dat hij gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd. Ook heeft de minister geoordeeld dat de afwijzing geen strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM. [6]
Beroepsgronden eiser
7. Eiser voert aan dat hij wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken voor [naam kind] verricht en dat er wel sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen hem en [naam kind] . Eiser stelt dat hij zowel de wettelijke, financiële als affectieve zorg voor [naam kind] heeft en dat hiermee sprake is van daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken. Eiser doet een beroep op het arrest XU en QP [7] van het Hof van Justitie en stelt dat het daarin beschreven bewijsvermoeden ook op hem van toepassing is. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat de minister het belang en de rol van een vader bij de opvoeding van een kind miskent door te stellen dat vaders die omgang met hun kind hebben volgens de standaardomgangsregeling (1 weekend per twee weken en 50% van de vakanties) slechts marginale zorg- en opvoedingstaken verrichten. Er is hiermee volgens eiser sprake van (in)directe discriminatie op basis van geslacht, aangezien het doorgaans vaders zijn die een standaardomgangsregeling hebben met het kind.
7.1.
Eiser voert verder aan dat de minister bij de beoordeling van de afhankelijkheidsrelatie niet alle relevante omstandigheden heeft betrokken. In dit kader verwijst eiser naar het arrest van het Hof van Justitie van 22 juni 2023 [8] , rechtsoverwegingen 53 en verder. Zo heeft de minister niet onderzocht of de moeder van [naam kind] in staat is om de volledige zorgtaken op haar te nemen. Ook heeft de minister volgens eiser onvoldoende rekenschap gegeven van artikel 24, tweede en derde lid, van het EU-Handvest [9] en de artikelen 3, 8, 16 en 18 van het IVKR [10] . De belangen van het kind zijn onvoldoende in kaart gebracht en onvoldoende kenbaar bij de overwegingen betrokken. Zo heeft de minister niet onderzocht of door het ontzeggen van een verblijfsrecht aan eiser een risico bestaat voor het evenwicht van [naam kind] . Ook heeft de minister niet betrokken dat er een reële kans bestaat dat eiser (tijdelijk) niet in staat zal zijn om zijn financiële bijdrage vanuit Turkije te blijven voortzetten en welke gevolgen dit zal hebben voor [naam kind] .
7.2.
Ten aanzien van de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM voert eiser aan dat deze ten onrechte in zijn nadeel is uitgevallen. Eiser heeft van 2016 tot eind 2021 en daarmee meer dan 5 jaar in Nederland verbleven op basis van een verblijfsvergunning. Hierna heeft eiser ook nog (procedureel) rechtmatig verblijf gehad. Eiser heeft gedurende deze periode gezinsleven, familieleven, sociaal leven en privéleven ontwikkeld en bestendigd in Nederland. De omstandigheid dat er sprake is van gezinsleven met zijn kind is niet of onvoldoende kenbaar in het voordeel van eiser in de belangenafweging betrokken. De minister heeft in dit kader verder ten onrechte in het nadeel van eiser meegewogen dat hij zijn gezinsleven heeft geïntensiveerd in de periode nadat zijn verblijfsvergunning was beëindigd, dat hij niet heeft aangetoond dat hij zijn kind meer ziet dan één weekend per twee weken, dat hij geen daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken verricht en dat hij een verblijfsvergunning zou kunnen aanvragen bij een nieuwe partner. Verder is volgens eiser ten onrechte het economisch belang niet in zijn voordeel meegewogen en is ten onrechte overwogen dat zijn kind wel in Turkije kan gaan wonen terwijl [naam kind] sterkere banden met Nederland heeft. Tot slot is volgens eiser ten onrechte overwogen dat [naam kind] wordt opgevoed door de andere ouder. Eiser heeft zijn eigen aandeel in de opvoeding en verzorging van zijn kind.
Oordeel rechtbank
8. Het Hof van Justitie heeft onder meer in het arrest Chavez-Vilchez overwogen dat er zeer bijzondere situaties bestaan waarin aan een onderdaan van een derde land die familielid is van een Unieburger een verblijfsrecht moet worden toegekend, omdat anders aan het burgerschap van die Unieburger de nuttige werking zou worden ontnomen. In zaken waarin een onderdaan van een derde land verblijf beoogt bij zijn minderjarige kind, doet zo’n zeer bijzondere situatie zich voor als het kind zo afhankelijk is van de ouder, dat het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de Unie te verlaten als aan deze ouder een verblijfsrecht wordt geweigerd. Bij het beoordelen of deze situatie zich voordoet, is relevant of de andere ouder van het kind alleen de dagelijkse zorg voor het kind kan en wil dragen. Deze omstandigheid is echter niet doorslaggevend. In het belang van het kind moeten alle betrokken omstandigheden in de beschouwing worden betrokken, meer in het bijzonder de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie met de beide ouders van het kind, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het zou worden gescheiden van de ouder die onderdaan is van een derde land. Het enkele feit dat het, om economische redenen of om de eenheid van de familie op het grondgebied van de Unie te bewaren, voor een burger van de Unie misschien wenselijk is dat zijn familieleden met de nationaliteit van een derde land bij hem verblijven, is op zich niet voldoende om aan te nemen dat die burger van de Unie verplicht zal worden om het grondgebied van de Unie te verlaten als dit verblijfsrecht niet wordt toegekend. [11]
8.1.
In paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 staat aan welke voorwaarden een vreemdeling moet voldoen om van een Chavez-verblijfsrecht te kunnen spreken. Deze voorwaarden zijn ontleend aan het arrest Chavez-Vilchez. In deze zaak gaat het, gelet op de gronden van beroep, om de c- grond: ‘de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind’ en de d-grond: ‘tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd’.
Motiveringsgebrek
9. De rechtbank stelt voorop dat de gemachtigde van de minister ter zitting heeft aangegeven dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat ten aanzien van de aannemelijkheid van de uitvoering van de omgangsregeling door eiser. De minister heeft dit gebrek gepoogd te herstellen door in het verweerschrift te verduidelijken dat de minister wel aannemelijk acht dat eiser eens in de twee weken een weekend met [naam kind] doorbrengt, maar dat hij niet aannemelijk acht dat [naam kind] ook 50% van zijn vakanties bij eiser doorbrengt. Gelet op het voorgaande is er sprake van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. Het beroep is reeds hierom gegrond. In het kader van finale geschilbeslechting zal de rechtbank onderzoeken of, met toepassing van artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
Heeft eiser de gestelde zorg- en opvoedingstaken en afhankelijkheidsrelatie aannemelijk gemaakt?
10. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat artikel 20 van het VWEU zich verzet tegen de weigering van verblijf aan familieleden van een burger van de Unie als die weigering tot gevolg heeft dat de burger van de Unie het effectieve genot van de voornaamste aan zijn status ontleende rechten wordt ontzegd. Daarvan is sprake als een onderdaan van een derde land het recht wordt ontzegd te verblijven in een lidstaat waar zijn minderjarige kind, dat de nationaliteit heeft van die lidstaat, verblijft en het minderjarige kind als gevolg daarvan zal worden gedwongen het grondgebied van de EU te verlaten. Er dient zodoende vast te worden gesteld of er een afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen het kind en de ouder die onderdaan is van een derde land.
10.1.
Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt tevens dat het in beginsel aan de vreemdeling is om de gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan artikel 20 van het VWEU ontleent. Het is vervolgens aan de minister om op basis van die gegevens te onderzoeken of er al dan niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen de vreemdeling en zijn kind, dat bij weigering aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de EU te verlaten.
10.2.
Het beleid van de minister over de uitvoering van het arrest Chavez-Vilchez is neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000. Daarin staat onder meer dat zorg- en opvoedingstaken met een marginaal karakter in beginsel niet als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind worden aangemerkt. De beoordeling van de zorgtaken maakt onderdeel uit van de beoordeling van de vraag of tussen de vreemdeling en het minderjarige kind sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat het minderjarige kind gedwongen zou zijn de vreemdeling te volgen en daarmee het grondgebied van de EU te verlaten.
11. Zoals overwogen in rechtsoverweging 9, bevat het bestreden besluit ten aanzien van de aannemelijkheid van de uitvoering van de omgangsregeling door eiser een motiveringsgebrek. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister ondanks het gebrek mogen stellen dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken verricht en heeft de minister mogen besluiten dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van een afhankelijkheidsverhouding tussen hem en [naam kind] , als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. Hiertoe acht de rechtbank het volgende van belang.
11.1.
Uit de stukken in het procesdossier (waaronder de omgangsregeling, foto’s en de onvertaalde sms-gesprekken tussen eiser en de moeder van [naam kind] ) en ook uit eisers eigen verklaringen, blijkt dat sprake is van omgang tussen eiser en [naam kind] . Zo blijkt hier onder andere uit dat eiser financiële bijdragen levert en dat eiser en [naam kind] elkaar om de week in het weekend zien. Eiser heeft verklaard dat hij leuke dingen doet met [naam kind] en dat ze regelmatig samen naar de moskee gaan. Ook heeft eiser verklaard dat [naam kind] altijd blij is om eiser te zien en dat hij graag bij zijn vader is. De rechtbank trekt dit niet in twijfel en ziet dat eiser betrokken is bij het welzijn van [naam kind] . De hiervoor geschetste mate van omgang heeft de minister evenwel onvoldoende mogen vinden om te kunnen spreken van daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken, zoals bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. Het contact tussen eiser en [naam kind] is daarvoor te gering. Ook indien het wel aannemelijk was geacht dat [naam kind] 50% van zijn vakanties bij eiser doorbrengt, is dit onvoldoende om te spreken van meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken. Niet is gebleken dat eiser de dagelijkse zorg draagt voor [naam kind] of dat hij betrokken is bij belangrijke beslissingen met betrekking tot bijvoorbeeld zorg, opvoeding of school. Het feit dat eiser wel het gedeelde ouderlijke gezag heeft over [naam kind] is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Eisers beroep op het arrest XU en QP leidt evenmin tot een ander oordeel. De ouders van de minderjarige Unieburger in die zaak waren getrouwd en leefden duurzaam met elkaar samen. Er is hierdoor sprake van een ander uitgangspunt dan in het geval van eiser, nu hij en de moeder van [naam kind] zijn gescheiden en niet samenleven. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd waarom dit arrest ondanks voornoemd verschil toch op hem van toepassing is. Verder volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat er met de standaardomgangsregeling sprake is van (in)directe discriminatie van eiser. Nu de minister alle aangedragen feiten en omstandigheden heeft beoordeeld valt niet in te zien dat hier sprake is van discriminatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld.
11.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat, mede gelet op hetgeen in rechtsoverweging 11.1 is overwogen, de minister zich ook op het standpunt heeft mogen stellen dat er geen sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en [naam kind] , dat [naam kind] de Europese Unie moet verlaten als eiser geen verblijfsrecht krijgt. De rechtbank acht hierbij van belang dat de moeder van [naam kind] in Nederland woont, dat [naam kind] sinds zijn geboorte bij zijn moeder woont en zij vanaf zijn geboorte de primaire zorg voor [naam kind] heeft gedragen. Uit het procesdossier blijkt dat de zorg- en opvoedingstaken hoofdzakelijk door de moeder van [naam kind] worden verricht, terwijl de omgang van eiser met [naam kind] beperkt is. De grond slaagt niet.
11.3.
De stelling dat de minister ten onrechte niet heeft onderzocht of moeder wel de gehele zorg voor [naam kind] op zich kan nemen volgt de rechtbank niet. Zoals onder punt 10.1 is overwogen volgt uit het arrest Chavez-Vilchez dat het in beginsel aan de vreemdeling is om de gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan artikel 20 van het VWEU ontleent. Het is vervolgens aan de minister om op basis van die gegevens te onderzoeken of er al dan niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen de vreemdeling en zijn kind, dat bij weigering aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. Dat is echter geen op de minister rustende bewijslast, maar een plicht tot onderzoek van de door de onderdaan van het derde land verschafte gegevens. Het arrest Chavez-Vilchez ontheft verzoeker dus niet geheel, noch gedeeltelijk van de plicht tot het verschaffen van gegevens over de situatie waarop zijn claim is gebaseerd. De enkele stelling dat de minister onderzoek had moeten doen kan daarom niet tot een ander oordeel leiden.
11.4.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de minister de belangen van [naam kind] onvoldoende bij de beoordeling heeft betrokken. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten overgelegd die voor de minister aanleiding hadden moeten vormen om nader onderzoek te doen naar een mogelijke verstoring van het evenwicht van [naam kind] . Ook heeft eiser niet onderbouwd en is niet gebleken dat hij niet in staat zal zijn om zijn financiële bijdragen vanuit Turkije voort te zetten, te meer nu eiser in zijn nader gehoor heeft verklaard nog veel contacten in Turkije te hebben. [12] Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister alle relevante omstandigheden bij zijn beoordeling van de afhankelijkheidsrelatie betrokken.
Artikel 8 EVRM
12. Niet in geschil is dat tussen eiser en [naam kind] sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. [13] In geschil is of de minister bij de door hem gemaakte belangenafweging alle feiten heeft betrokken en de belangenafweging in het nadeel van eiser mocht laten uitvallen.
12.1.
De rechtbank overweegt allereerst dat de minister in het kader van de belangenafweging onvoldoende heeft gemotiveerd dat het in het nadeel van eiser weegt dat hij geen aanvraag tot verblijf bij zijn nieuwe partner heeft ingediend. De minister heeft ook ter zitting niet nader kunnen duiden waarom dit aan eiser tegengeworpen wordt. De enkele stelling dat artikel 8 van het EVRM een resttoets vormt is daartoe onvoldoende, alleen al vanwege het feit dat een eventuele aanvraag bij de nieuwe partner eveneens een aanvraag in het kader van artikel 8 van het EVRM zou zijn. Op dit punt bestaat dan ook een motiveringsgebrek. De rechtbank is echter van oordeel dat de minister ook zonder de tegenwerping van dit belang de belangenafweging in het nadeel van eiser heeft mogen laten uitvallen.
12.2.
Ten aanzien de weging van het economisch belang volgt uit de bestreden beschikking en de toelichting ter zitting dat het economisch belang van de Nederlandse overheid slechts in beperkte mate aan eiser is tegengeworpen. Dit nu eiser met zijn eigen inkomen kan voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud en dat van zijn gezin. De minister heeft daarbij evenwel mogen betrekken dat economisch belang niet alleen ziet op het onderhouden van het eigen gezin, maar ook bijvoorbeeld op door de overheid betaalde voorzieningen. De minister heeft deze beperkte tegenwerping ter zitting alsnog voldoende gemotiveerd. De rechtbank mag deze nadere duiding in het kader van de finale geschilbeslechting betrekken bij de beoordeling.
12.3.
Ten aanzien van de voor het overige gewogen belangen oordeelt de rechtbank dat de minister ze voldoende duidelijk en in samenhang op deze wijze mocht laten meewegen. De minister heeft verder niet ten onrechte betrokken dat niet is gebleken van intensief gezinsleven tussen eiser en [naam kind] . De minister heeft in dit kader terecht verwezen naar de beoordeling van de (afhankelijkheids)relatie tussen eiser en [naam kind] , zoals deze is gemaakt in het kader van het beroep op het Chavez-Vilchez verblijfsrecht. Verder heeft de minister niet ten onrechte betrokken dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Turkije uit te oefenen en dat is gebleken dat eiser nog voldoende binding heeft met Turkije. Ook mocht de minister in eisers nadeel meewegen dat niet is gebleken van bijzondere belangen van [naam kind] . De minister mocht meewegen dat een mogelijke verhuizing naar Turkije naar het zich laat aanzien slechts een beperkte ‘degree of hardship’ met zich zal meebrengen.
12.4.
De rechtbank is verder van oordeel dat de minister de belangen van het kind op voldoende deugdelijke en inzichtelijke wijze in het geheel heeft betrokken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de normen van het IVRK niet zijn geschonden. In het verlengde daarvan is de rechtbank van oordeel dat daarom ook het beroep van eiser op artikel 24, derde lid van het Handvest niet slaagt.

Conclusie en gevolgen

13. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit weliswaar op verschillende punten onvoldoende is gemotiveerd, zodat eisers beroep gegrond is en het besluit zal worden vernietigd, maar dat er aanleiding bestaat om de rechtgevolgen daarvan in stand te laten. Dit betekent dat de minister geen nieuw besluit hoeft te nemen, maar dat de afwijzing van de aanvraag blijft staan.
13.1.
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient de minister de door eiser gemaakte proceskosten vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.750,00. [14]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.750,00 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, in aanwezigheid van
mr. V. Vegter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde uitspraak op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is bekend gemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
3.Arrest van 10 mei 2017, zaaknummer C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie.
5.Vreemdelingencirculaire 2000.
6.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7.Arrest van 5 mei 2022, zaaknummers C-415/19 en C-532/19, ECLI:EU:C:2022:354.
8.ECLI:EU:C:2023:499.
9.Het Handvest van de grondenrechten van de Europese Unie.
10.Verdrag inzake de rechten van het kind.
11.Zie het arrest van 15 november 2011, Dereci, ECLI:EU:C:2011:734, punt 68.
12.Zie pagina 7 van het verslag gehoor ambtelijke commissie van 17 januari 2024.
13.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
14.Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Daarbij is 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting toegekend.