ECLI:NL:RBDHA:2024:10953

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
NL24.19229
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Hanssen - Telman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning in het kader van de Verblijfsregeling Mensenhandel na sepotbeslissing Openbaar Ministerie

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning in het kader van de Verblijfsregeling Mensenhandel. Eiser, geboren in Sierra Leone, had op 9 februari 2023 aangifte gedaan van mensenhandel, waarna hij een verblijfsvergunning kreeg voor de periode van 20 maart 2023 tot 20 maart 2024. Echter, op 28 maart 2023 besloot het Openbaar Ministerie (OM) de zaak voortijdig te beëindigen, wat leidde tot de intrekking van de verblijfsvergunning door de minister op 4 december 2023. Eiser ging in beroep tegen deze intrekking, maar de rechtbank oordeelde dat de minister dit besluit terecht had genomen. De rechtbank stelde vast dat er geen strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek meer was, wat een voorwaarde was voor de verblijfsvergunning. Eiser voerde aan dat de minister niet had mogen intrekken zonder zelf te beoordelen of hij slachtoffer was van mensenhandel, maar de rechtbank oordeelde dat de minister zich op de sepotbeslissing van het OM mocht baseren. Daarnaast werd het standpunt van eiser dat hem onvoldoende bedenktijd was geboden om aangifte te doen, verworpen. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat eiser geen recht had op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.19229

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. F. van Dijk),
en
de minister van Asiel en Migratie (voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid), de minister
(gemachtigde: mr. R.R. de Groot).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning in het kader van de Verblijfsregeling Mensenhandel.
1.1.
Met het bestreden besluit van 4 april 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij dat besluit gebleven.
2. De rechtbank heeft het beroep op 26 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Totstandkoming van het besluit

3. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Sierra Leoonse nationaliteit te hebben.
4. Eiser heeft op 9 februari 2023 aangifte gedaan van mensenhandel. De minister heeft eiser daarom een verblijfsvergunning verleend in het kader van de Verblijfsregeling Mensenhandel voor de periode van 20 maart 2023 tot 20 maart 2024.
5. Op 28 maart 2023 heeft het Openbaar Ministerie (OM) besloten de zaak aangaande de aangifte van mensenhandel voortijdig te beëindigen, waarna de minister bij besluit van 4 december 2023 eisers verblijfsvergunning met terugwerkende kracht vanaf 28 maart 2023 heeft ingetrokken. Met het bestreden besluit van 4 april 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij dat besluit gebleven.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt de intrekking van de verblijfsvergunning in het kader van de Verblijfsregeling Mensenhandel aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
7. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Mocht de minister de verblijfsvergunning van eiser intrekken?
8. Eiser voert aan dat de minister de verblijfsvergunning niet heeft mogen intrekken. De minister dient volgens eiser in beginsel zelf te beoordelen of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij slachtoffer is geworden van mensenhandel en kan daarom niet volstaan met de enkele verwijzing naar de sepotbeslissing van het OM. Eiser verwijst in dit kader naar artikel 8, eerste en tweede lid, van de richtlijn 2004/81/EG en naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 23 februari 2023 [1] .
8.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat conform het beleid in paragraaf B8/3.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc 2000) is gehandeld en dat de minister op basis van dit beleid over heeft mogen gaan tot de intrekking van de vergunning. De door eiser aangehaalde uitspraak maakt volgens de minister geen verschil nu die uitspraak ziet op een afwijzing van een verblijfsvergunning met als grond ‘humanitair niet-tijdelijk’ en niet op een intrekking van een verblijfsvergunning in het kader van de Verblijfsregeling Mensenhandel.
8.2.
Op grond van artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel worden verleend aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever is van mensenhandel, voor zover er sprake is van een strafrechtelijk sporenonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of de berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan. Ingevolge artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift waaraan de vergunning is verbonden. Uit paragraaf B8/3.2 van de Vc 2000 volgt dat de minister de verblijfsvergunning intrekt als geen sprake meer is van een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek naar de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan.
8.3.
Uit de sepotbeslissing van 28 maart 2023 blijkt dat er niet langer sprake is van een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek naar aanleiding van eisers aangifte mensenhandel. Dit is door eiser niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat de minister de verblijfsvergunning van eiser in het kader van de Verblijfsregeling Mensenhandel op basis van voorgaande heeft mogen intrekken en daarbij heeft mogen uitgaan van de sepotbeslissing van het OM. De rechtbank ziet niet in waarom de minister hiernaast zelfstandig zou moeten beoordelen of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij slachtoffer is geweest van mensenhandel. Voor de verlening van deze specifieke vergunning geldt immers als voorwaarde dat er sprake moet zijn van een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek dan wel van berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan. Nu uit de sepotbeslissing is gebleken dat van onderzoek niet langer sprake is en niet wordt gekomen tot een berechting van de verdachte, heeft de minister de verblijfsvergunning terecht ingetrokken. De vraag of eiser wel of niet aannemelijk heeft gemaakt of hij slachtoffer is geworden van mensenhandel is in dit kader niet relevant en maakt het bestreden besluit niet anders. De rechtbank is verder van oordeel dat niet is gebleken dat het door de minister toegepast beleid onredelijk is of dat door deze handelswijze in strijd is gehandeld met richtlijn 2004/81/EG. Ook de door eiser aangehaalde uitspraak van de zittingsplaats Rotterdam maakt voorgaande niet anders, nu de minister terecht heeft aangevoerd dat deze uitspraak op een andere situatie ziet dan de situatie van eiser.
Is terecht geen bedenktijd geboden aan eiser voorafgaand aan zijn aangifte mensenhandel?
9. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat hem geen althans onvoldoende bedenktijd is gegund om aangifte te doen van mensenhandel, althans onvoldoende gelegenheid is geboden om de opsporingsautoriteiten van nadere informatie te voorzien. De minister had zich ervan moeten vergewissen of de politie op basis van de verklaringen van eiser aan hem meer bedenktijd had moeten bieden om ten tijde van die bedenktijd de aangifte zo te kunnen onderbouwen dat het OM niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid direct zou komen tot een sepotbeslissing. De politie had eiser ervan moeten weerhouden om zonder nadere bedenktijd aangifte te doen. Eiser beroept zich op de richtlijn 2011/36/EG en de richtlijn 2004/81/EG en meer specifiek op artikel 6, eerste lid, van de laatstgenoemde richtlijn. Eiser voert in dit kader verder aan dat hij aan zijn mensensmokkelaar en trawanten heeft weten te ontkomen en wellicht nog in shock is en vreest voor represailles. Eiser stelt dat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om te herstellen van zijn ervaringen en om met een advocaat of andere hulpverleners te kunnen spreken.
9.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat het aanbieden van de bedenktijd niet de bevoegdheid van de minister betreft, maar van de AVIM [2] en de KMar [3] . Indien eiser van mening is dat aan hem ten onrechte geen bedenktijd is geboden, dient hij zich hierover in dit geval te beklagen bij AVIM. Verder is volgens de minister niet gebleken dat eiser geen gebruik heeft kunnen maken van de rechten uit de richtlijn 2004/81/EG. Eiser heeft immers aangifte van mensenhandel gedaan en heeft toegang tot opvangvoorzieningen, medische en psychologische hulp en rechtshulp. Ook overweegt de minister dat het feit dat eiser de autoriteiten in de toekomst mogelijk van meer informatie kan voorzien op basis waarvan alsnog vervolging kan worden ingesteld, een toekomstige en onzekere gebeurtenis is. Mocht het onderzoek worden hervat dan zal eiser bovendien opnieuw in het bezit worden gesteld van een verblijfsvergunning op grond van B8/3 van de Vc 2000.
9.2.
De rechtbank volgt de minister in haar standpunt dat het aanbieden van de bedenktijd niet de bevoegdheid van de minister betreft, maar van de AVIM en KMar. De vraag of aan eiser bedenktijd had moeten worden gegund ziet immers op de periode vóór de ambtshalve aanvraag die tot het bestreden besluit heeft geleid. Indien eiser van mening is dan aan hem ten onrechte geen bedenktijd is geboden, dan dient hij zich hierover te beklagen bij de AVIM of KMar. Niet is gebleken dat dit niet mogelijk was of dat eiser hiertoe niet in staat was. Bovendien is de bedenktijd niet bedoeld om af te wegen of de verklaringen van eiser voldoende zijn om tot een strafrechtelijke vervolging over te gaan of voor eiser om nader bewijs te verzamelen. De bedenktijd heeft als doel de vreemdeling tijd te gunnen om een afweging te maken of hij in het kader zijn mogelijke aangifte van mensenhandel wil samenwerken met de bevoegde instanties. [4] In dit geval heeft eiser aangifte kunnen doen. Eiser heeft niet gesteld dat een bedenkperiode zou hebben geleid tot een andere keuze. De rechtbank overweegt verder dat niet is gebleken dat eiser geen toegang heeft gehad tot opvangvoorzieningen, medische zorg of kosteloze rechtsbijstand. Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat de minister met het bestreden besluit rechten op grond van de richtlijn 2004/81/EG en de richtlijn 2011/36/EU aan eiser heeft ontzegd.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, in aanwezigheid van
mr. V. Vegter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is bekend gemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.ECLI:RBDHA:2023:4237.
2.Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel.
3.Koninklijke Marechaussee.
4.Artikel 6, eerste lid, van de richtlijn 2004/81/EG.