ECLI:NL:RBDHA:2024:10951

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
09/098775-24
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke brandstichting met een molotovcocktail gericht op de Israëlische ambassade in Den Haag

Op 21 maart 2024 heeft de verdachte een molotovcocktail gegooid naar de Israëlische ambassade in Den Haag, wat leidde tot opzettelijke brandstichting met gemeen gevaar voor goederen en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel. De verdachte, geboren in Syrië en op dat moment gedetineerd, heeft tijdens de zitting verklaard dat hij met zijn actie aandacht wilde vragen voor de situatie in Gaza. De rechtbank heeft op basis van camerabeelden en getuigenverklaringen vastgesteld dat de verdachte de molotovcocktail met opzet heeft gegooid, wat resulteerde in een korte brand aan de gevel van het gebouw en in de bosschages eromheen. De rechtbank oordeelde dat er gemeen gevaar voor goederen en zwaar lichamelijk letsel was, maar sprak de verdachte vrij van het tweede ten laste gelegde feit, namelijk het plegen van geweld tegen de beschermde goederen van een internationaal beschermd persoon, omdat er onvoldoende bewijs was dat er daadwerkelijk gevaar voor de veiligheid of vrijheid van een diplomatiek functionaris was. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarbij de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd zwaar hebben meegewogen. Tevens is er een schadevergoeding toegewezen aan een beveiliger van de ambassade voor immateriële schade.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/098775-24
Datum uitspraak: 16 juli 2024
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[de verdachte],
geboren op [geboortedag] 1998 te [geboorteplaats] (Syrië),
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting [plaats], locatie [locatie].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 2 juli 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. E.J. Huisman en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw mr. F. Tosun naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op 21 maart 2024, te ’s Gravenhage, opzettelijk brand heeft gesticht in/aan een gebouw (waarin de Israëlische ambassade gevestigd is), gelegen aan de Johan de Wittlaan en/of aan voor dat gebouw gelegen struiken/beplanting, door een “molotovcocktail” althans een fles gevuld met een brandversnellend middel en een doek aan te steken en/of (over een hek) tegen en/of in de richting van de gevel/muur van dat gebouw te werpen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor (delen van) het gebouw en/of daaraan grenzende struiken/beplanting en/of stoeptegel(s) in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor zich bij de ingang en/of in de nabijheid van dat gebouw bevindende perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op 21 maart 2024, te ’s-Gravenhage, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk brand te stichten in/aan een gebouw (waarin de Israëlische ambassade gevestigd is), gelegen aan de Johan de Wittlaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor, (delen van) het gebouw en/of de daaraan grenzende struiken/beplanting en/of stoeptegel(s) in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor zich bij de ingang en/of in de nabijheid van dat gebouw bevindende perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was met dat opzet een “molotovcocktail”, althans een fles gevuld met een brandversnellend middel en een doek heeft aangestoken en/of (over een hek) tegen en/of in de richting van de gevel/muur van dat gebouw heeft geworpen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij, op 21 maart 2024, te 's-Gravenhage, opzettelijk geweld heeft gepleegd tegen de beschermde goederen van een internationaal beschermd persoon, waardoor gevaar voor de veiligheid of de vrijheid voor die persoon te duchten was, immers heeft hij, verdachte, een "molotovcocktail", althans een brandend voorwerp, (over een hek) tegen en/of in de richting van de gevel/muur van een gebouw waarin de Israëlische ambassade gevestigd is, gelegen aan de Johan de Wittlaan geworpen;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij, op 21 maart 2024, te ’s-Gravenhage ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk geweld te plegen tegen de beschermde goederen van een internationaal beschermd persoon, waardoor gevaar voor de veiligheid of de vrijheid voor die persoon te duchten was, met dat opzet een "molotovcocktail", althans een brandend voorwerp (over een hek) tegen en/of in de richting van de gevel/muur van een gebouw waarin de Israëlische ambassade gevestigd is, gelegen aan de Johan de Wittlaan heeft geworpen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Inleiding
In de ochtend van 21 maart 2024 heeft een man een brandend voorwerp gegooid naar een kantoorgebouw aan de Johan de Wittlaan in Den Haag waarin de ambassade van de staat Israël is gevestigd. Aan de hand van beelden van beveiligingscamera’s is enkele minuten daarna, enkele honderden meters verderop, de verdachte aangehouden. Hij heeft bekend dat hij een olijfoliefles gevuld met benzine en een stuk stof heeft aangestoken en naar het gebouwd heeft gegooid. De verdachte zegt dat hij met zijn actie aandacht wilde vragen voor de situatie in Gaza.
De officier van justitie verwijt de verdachte twee strafbare feiten te hebben gepleegd, namelijk – kort gezegd – (onder 1) het opzettelijk stichten van brand met gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en (onder 2) het plegen van geweld tegen de beschermde goederen van een internationaal beschermd persoon, waardoor gevaar voor de veiligheid of de vrijheid van die persoon te duchten was. Beide feiten zijn de verdachte subsidiair als poging ten laste gelegd.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 primair en onder 2 primair ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard.
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft het onder 1 primair ten laste gelegde vrijspraak bepleit omdat geen sprake is van een voltooid delict. Van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit voor zover het betreft de bestanddelen levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel. Van feit 2 (primair en subsidiair) heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit.
3.4.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft hierna de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden weergegeven.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het onderzoek DH2R024033 / WENEN, proces-verbaalnummer 52, van de politie eenheid Den Haag, district Den Haag-West, met bijlagen (doorgenummerd pagina’s 1 t/m 349).
1. De verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 2 juli 2024, voor zover inhoudende:
Ik heb op 21 maart 2024 naar een pand aan de Johan de Wittlaan te Den Haag, waarin de Israëlische ambassade was gevestigd, een molotovcocktail gegooid. Ik heb een lege olijfoliefles gevuld met benzine, en een stuk stof dat ik er ook in had gedaan aangestoken en met opzet tegen de muur gegooid. Ik heb bij de ingang een meneer zien staan.
2. Het proces-verbaal van aangifte van [naam], opgemaakt op 10 april 2024, voor zover inhoudende (p. 178-179):
Op donderdag 21 maart 2024, omstreeks 11.00 uur, was er door een man een brandend voorwerp tegen de Israëlische ambassade gegooid. Hierdoor ontstond er een twee tot twee en een halve meter direct naast mij een steekvlam.
3. Het proces-verbaal van bevindingen ‘uitkijken camerabeelden TTT’, opgemaakt op 21 maart 2024, voor zover inhoudende (p. 10-20):
Gooien A
03.46;
Ik zag dat de verdachte over de middenberm het wegdek oprende richting de Israëlische ambassade.
Ik zag dat de man dit deed met een versnelde pas.
Ik zag dat de man een wit gekleurde plastic tasje in zijn linkerhand vasthield.
Ik zag dat er in het wit gekleurde plastic tasje een flesvormig goed in zat waarbij er een vlam uitstak.
Ik zag dat het wit gekleurde plastic tasje omwikkeld was om het flesvormig goed.
Ik zag dat de man naar het gebouw van de Israëlische gebouw aankeek.
Ik zag vervolgens dat de man met zijn linkerhand een zwaaiende beweging maakte waarbij de man vervolgens het flesvormig goed gewikkeld in het wit gekleurde plastic tasje richting het gebouw van de Israëlische ambassade gooide.
Ik zag dat de man vervolgens wegrende in de richting van de Scheveningseweg.
Gooien B
00.58;
Ik zag dat de verdachte over het wegdek rende richting de Israëlische ambassade en vervolgens het flesvormig goed gewikkeld in een wit gekleurde plastic tasje tegen het gebouw van de Israëlische ambassade gooide.
Ik zag vervolgens dat er een steekvlam ontstond tussen de heg en de gevelzijde van de Israëlische ambassade.
3. Het proces-verbaal van bevindingen ‘forensisch onderzoek plaats delict (Johan de Wittlaan 5 's-Gravenhage)’, opgemaakt op 8 april 2024, voor zover inhoudende (p. 236-242):
In de bijlage 'situatieschets' zijn de hoogte van de inslag (circa 3.25 meter) alsmede de werpafstand (circa 13.75 meter) weergegeven. Op donderdag 21 maart 2024 werd door een persoon een zogezegde 'brandbom' tegen de gevel van een pand gegooid aan de Johan de Wittlaan te 's-Gravenhage. Op de vierde en vijfde verdieping van dit pand is de Israëlische ambassade gevestigd. Door de impact van de brandbom was de gevel licht beschadigd, een deel van de bosschage verbrand. Op het moment van impact bevonden zich twee personen voor de hoofdingang, op enkele meters afstand. Zij hadden geraakt kunnen worden door weggeslingerd brandend materiaal. Daarnaast hadden zij, gezien de gooirichting, direct geraakt kunnen worden door de brandbom.
4. Het proces-verbaal van bevindingen ‘gevaarzetting’ met proces-verbaal nummer PL1500-2024089730-34 in de wettelijke vorm opgemaakt door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar op 26 juni 2024, voor zover inhoudende:
Ik zag op het beeldmateriaal op enig moment dat:
- voor de schuifdeur, aan de linkerkant een vrouw staat;
- voor de schuifdeur, aan de rechterkant een man staat;
- de vrouw staat te wachten en vervolgens door de geopende schuifdeur het gebouw in loopt;
- daarna links van de schuifdeuren, aan/voor de linker gevel, een groot vuur en vlamfront te zien was;
- hierna meerdere kleinere vuur en vlamverschijnselen te zien waren;
- Onder andere op trap nabij de plek waar de vrouw gestaan had;
- Onder andere op/in de heg;
- Onder andere op twee plekken op/aan de gevel;
- de vuur en vlam verschijnselen op/aan gevel en de trap zelf doven;
- de vuur en vlam verschijnselen op/in de heg gedoofd worden door blussing middels een vloeistof;
- de afstand tussen de vuur en vlamverschijnselen op de trap en de plek waar de vrouw gestaan had, hoogstens vijftig (50) centimeter was en enkele seconden;
- de afstand tussen het grote vuur en vlamfront en de vrouw ongeveer negen (9) trottoirtegels was, wat overeenkomt met honderd en tachtig (180) centimeter;
- de afstand tussen het grote vuur en vlamfront en de man ongeveer twintig (20) trottoirtegels was, wat overeenkomt met zeshonderd (600) centimeter.
Gemeen gevaar voor goederen
In deze casus was er een gemeen gevaar voor goederen te duchten, indien de vlammen in de heg niet geblust waren, deze brand zich had kunnen ontwikkelen tot een grotere brand en daarmee grotere schade had kunnen aanrichten aan zowel de groenvoorziening als de nabije gevel van het gebouw.
Afhankelijk van de aard en de hoeveelheid van de brandstof kan in zeer korte tijd binnen een straal van enkele meters verspreidend brandend materiaal terechtkomen. In deze casus was het spreidingsgebied groter geweest, als de glazen fles in aanraking was gekomen met een hard oppervlakte en daardoor gebroken was. Indien de glazen fles was gebroken en/of verder was geworpen, was het niet uitgesloten dat er een brand zich had kunnen ontwikkelen in de hal, aangezien de deuren openstonden en daardoor brandend materiaal de uitloopmat in brand had kunnen doen geraken.
Gevaar voor personen
In deze casus was gevaar voor personen te duchten, aangezien er brandend materiaal terecht was gekomen, in de directe nabijheid van de plaats waar de vrouw stond te wachten. Indien de glazen fles was gebroken of enkele meters verder was geworpen was het aannemelijk geweest dat de vrouw brandend materiaal op zich had kunnen krijgen en daardoor (zwaar) lichamelijk letsel had kunnen oplopen.
Tevens stond er een man voor de ingang te wachten, indien de glazen fles was gebroken of enkele meters verder was geworpen was het aannemelijk geweest dat de man brandend materiaal op zich had kunnen krijgen en daardoor (zwaar) lichamelijk letsel had kunnen oplopen.
5. De eigen waarneming van de rechtbank, gedaan ter terechtzitting van 2 juli 2024, van de camerabeelden, aan de rechtbank verstrekt als het bestand ‘gooien B.mp4’, voor zover inhoudende:
De verdachte steekt de straat over, komende van rechts vanaf de overzijde van de straat, in de richting van het gebouw waarin de Israëlische ambassade is gehuisvest. Vanuit een rennende beweging, vanaf de punt van de wegbewijzering op het wegdek ter hoogte van het hek, gooit de verdachte, terwijl hij zijn lichaam draait en naar voren stapt in de richting van de ingang van het gebouw, met een onderhandse slingerbeweging met zijn linkerarm, een brandend voorwerp met een boog over het hek naar het gebouw.”
3.5.
Bewijsoverwegingen
3.5.1.
Feit 1
Vaststelling van feiten
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast. De verdachte heeft een molotovcocktail gegooid naar een gebouw waarin, op de vierde en vijfde verdieping, de Israëlische ambassade gevestigd is. Het betrof een glazen olijfoliefles gevuld met benzine en een aangestoken stuk stof. De verdachte heeft de molotovcocktail vanaf de openbare weg, rennend in de richting van de ingang van het gebouw terwijl hij een onderhandse slingerbeweging met zijn linkerarm maakte, over het hek naar het gebouw gegooid. De werpafstand tot de plaats van inslag was zo’n 13,75 meter. De molotovcocktail heeft de voorgevel ter hoogte van de eerste verdieping op 3,25 meter hoogte geraakt en is in de daarvoor gelegen bosschages beland. Er ontstond een korte brand aan de gevel en in die bosschages.
Opzettelijke brandstichting
Anders dan de verdediging heeft bepleit, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht. Uit de bewijsmiddelen volgt dat als gevolg van de inslag van de molotovcocktail een korte brand is ontstaan aan de gevel van het gebouw en ook de daarvoor gelegen bosschages hebben vlam gevat. Daarmee is sprake van een voltooide brandstichting, niet slechts een poging daartoe. Een molotovcocktail is naar zijn aard ook bedoeld om brand te veroorzaken. Wie een aangestoken molotovcocktail naar een gebouw gooit, kan – naar uiterlijke verschijningsvorm bezien – niet anders dan de bedoeling – het opzet – hebben om brand te stichten. Dat de verdachte de fles slechts voor de helft had gevuld met benzine en had gewikkeld in twee plastic tassen, zoals hij ter terechtzitting heeft verklaard, doet daaraan niet af. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking de zeer brandbare aard van benzine en de aperte ongeschiktheid van plastic tassen om brand tegen te gaan.
Gevaarzetting
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat er gevaar was te duchten voor (aanzienlijk grotere) brandschade in en aan het gebouw. Inherent aan het gooien van een glazen fles tegen de gevel van een gebouw is dat deze fles kan barsten. Als dat zou zijn gebeurd, was voorzienbaar dat door het verspreiden van de vrijkomende brandende benzine grotere schade aan en in het gebouw zou zijn veroorzaakt. Op de beelden is bovendien te zien dat de toegangsdeuren van het gebouw net hadden opengestaan voor een bezoekster toen de verdachte de molotovcocktail gooide. De ongecontroleerde manier van gooien door de verdachte, die net was komen aanrennen, duidt er niet op dat de verdachte heeft gewacht met gooien totdat de deuren gesloten waren; dit lijkt eerder een toevalligheid te zijn geweest. De manier van gooien duidt er ook niet op, anders dan de verdachte heeft verklaard, dat hij specifiek heeft gericht op de gevel van het gebouw. Veeleer is aannemelijk dat de molotovcocktail toevallig de gevel heeft geraakt en niet in het gebouw is terechtgekomen. Dat was dus wel een reële mogelijkheid geweest, in welk geval voorzienbaar was dat er brand in de hal was ontstaan. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat er gemeen gevaar voor goederen te duchten was. Ook leidt de rechtbank uit de bewijsmiddelen af dat er door het handelen van de verdachte gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was. Zou de fles zijn uiteengespat of in de hal terechtgekomen, dan had de vrouw die juist het gebouw had betreden door glas en brandend materiaal kunnen worden geraakt. Ook de beveiliger die op enkele meters stond van de plek waar de molotovcocktail is ingeslagen, had kunnen worden geraakt. Naar algemene ervaringsregels is voorzienbaar dat er zwaar lichamelijk letsel kan ontstaan bij personen die worden geraakt door rondspattend glas en brandend materiaal. Het dossier bevat echter te weinig aanknopingspunten voor de conclusie dat ook sprake is geweest van levensgevaar, zodat de verdachte van dat onderdeel zal worden vrijgesproken.
Conclusie
De rechtbank acht het onder 1 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
3.5.2.
Feit 2
Juridisch kader
Artikel 117b Wetboek van Strafrecht (Sr) luidt – voor zover van belang – als volgt: “
Hij die opzettelijk geweld pleegt tegen de beschermde goederen van een internationaal beschermd persoon wordt, indien daardoor gevaar voor de veiligheid of de vrijheid van die persoon te duchten is, gestraft (…)”. In artikel 87b, eerste lid, Sr wordt – voor zover van belang – onder internationaal beschermd persoon verstaan: “
een vertegenwoordiger of een functionaris van een Staat of een functionaris of een andere vertegenwoordiger van een internationale intergouvernementele organisatie, die, op het tijdstip waarop en ter plaatse waar een misdrijf tegen hemzelf, de door hem gebruikte officiële gebouwen, zijn particuliere woning of zijn vervoermiddel wordt gepleegd, ingevolge het internationale recht aanspraak kan maken op bijzondere bescherming tegen een aanslag op zijn persoon, vrijheid of waardigheid, alsmede de inwonende gezinsleden”. Van belang is verder dat tussen het gepleegde geweld en het te duchten gevaar voor de veiligheid of de vrijheid van de internationaal beschermde persoon een causaal verband moet bestaan. Gevaar kan worden omschreven als de reële mogelijkheid van schade voor het desbetreffende, door het recht beschermde rechtsgoed.
Beoordeling
De rechtbank kan op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet vaststellen dat door het gooien van de molotovcocktail gevaar te duchten was voor de veiligheid of de vrijheid van een internationaal beschermd persoon. Weliswaar is voor een bewezenverklaring niet vereist dat er sprake was van een daadwerkelijke aantasting van de veiligheid of vrijheid van een internationaal beschermd persoon, maar wel dat er sprake was van een reële mogelijkheid daartoe. Het dossier bevat onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat die reële mogelijkheid zich heeft voorgedaan. Zo bevat het dossier geen informatie waaruit kan worden afgeleid wie in het gebouw aan de Johan de Wittlaan aanwezig waren toen de verdachte de molotovcocktail gooide en welke (diplomatieke) functie zij hadden. De officier van justitie heeft er in dat kader op gewezen dat het incident plaatsvond op een doordeweekse dag omstreeks 10.49 uur en dat er dus van uit kan worden gegaan dat er functionarissen van de ambassade, die gelden als internationaal beschermde personen, aanwezig waren in het gebouw. Ook als de officier van justitie daarin wordt gevolgd, kan zonder nadere informatie niet worden gezegd dat er een reële mogelijkheid was dat die personen in hun veiligheid of vrijheid zouden zijn aangetast. Zoals hiervoor is besproken, had er een grotere gevelbrand kunnen ontstaan of een brand in de hal van het gebouw. De Israëlische ambassade is echter gevestigd op de vierde en vijfde etage van het gebouw, zodat niet evident is dat eventueel aanwezige functionarissen in dat geval gevaar zouden hebben gelopen. Voor vaststellingen daarover had het dossier bijvoorbeeld informatie moeten bevatten over waar in het gebouw die functionarissen zich zouden hebben bevonden, of zij vluchtroutes zouden hebben gehad indien er brand zou zijn ontstaan op lager gelegen verdiepingen en welke brandwerende voorzieningen er in het gebouw waren getroffen.
Conclusie
De rechtbank zal de verdachte vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde.
3.6.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op 21 maart 2024 te ’s-Gravenhage opzettelijk brand heeft gesticht aan een gebouw waarin de Israëlische ambassade gevestigd is, gelegen aan de Johan de Wittlaan, en aan voor dat gebouw gelegen struiken, door een molotovcocktail aan te steken en over een hek tegen de gevel van dat gebouw te werpen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor het gebouw en daaraan grenzende struiken en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor zich bij de ingang of in de nabijheid van dat gebouw bevindende personen te duchten was.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte - met toepassing van de bepaling inzake eendaadse samenloop - wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan tien maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit om aan de verdachte een gevangenisstraf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Zij heeft verzocht rekening te houden met het blanco strafblad van de verdachte, de omstandigheid dat hij er niet op uit was om brand te stichten, er slechts sprake is van zeer geringe schade, de kans op herhaling door de reclassering als matig wordt ingeschat, de verdachte oprecht spijt heeft van zijn handelen en dat een veroordeling vergaande gevolgen zal hebben voor zijn verblijfsvergunning en zijn mogelijkheden tot gezinshereniging.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft een molotovcocktail gegooid naar een kantoorgebouw waarin ook de Israëlische ambassade gevestigd is. Er is een korte brand ontstaan en de uiteindelijke schade viel mee. Het te duchten gevaar was echter aanzienlijk, voor zowel het gebouw als personen die zich op korte afstand van de inslag bevonden.
Het betrof geen impulsieve actie van de verdachte, maar de uitvoering van een tevoren bedacht plan. Drie weken eerder had hij een kleine hoeveelheid benzine getankt met een buurman, die had wijsgemaakt dat hij die nodig had voor een nieuwe scooter. Een deel van de benzine heeft hij in een fles gegoten, waarmee hij de dag daarna vanuit Amsterdam naar het ambassadegebouw in Den Haag is gereisd. Naar zijn zeggen heeft hij die fles toen niet gegooid omdat hij dat niet durfde. Drie weken later heeft hij wederom een fles met benzine gevuld, is hij weer naar Den Haag gereisd en heeft hij zijn plan wel tot uitvoering gebracht.
Een actie als die van de verdachte is niet alleen gevaarzettend, maar kan ook gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving versterken. De verdachte heeft bewust de Israëlische ambassade uitgekozen als doelwit. Naar zijn zeggen als protestactie, omdat hij aandacht wilde vragen voor de situatie in Gaza. Dat kan echter geen enkele rechtvaardiging vormen voor zijn handelen. Juist in een tijd waarin sprake is van oplopende spanningen in de samenleving vanwege het conflict tussen Israël en Hamas, is het van groot belang dat het diplomatieke verkeer ongehinderd kan plaatsvinden. Voor zover de verdachte uiting wilde geven aan zijn gevoelens over de situatie in Gaza, had hij dat op een andere, vreedzame manier kunnen en moeten doen.
Dat de verdachte vooropgezet en doelbewust geweld heeft gebruikt tegen een ambassadegebouw, weegt de rechtbank als belangrijk strafverzwarend mee.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 18 juni 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van strafbare feiten. Dit heeft dus geen invloed op de straftoemeting.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een reclasseringsadvies over de verdachte van 3 juni 2024. Daaruit blijkt dat de copingvaardigheden, evenals zijn zelfbeheersing, gebrekkig ontwikkeld lijken te zijn. Verder is sprake van een matig recidiverisico, ook wat betreft de kans op gewelddadig extremisme. Het is volgens de reclassering de vraag in hoeverre de verdachte zich in de toekomst weet te beheersen, wanneer hij na detentie geconfronteerd wordt met meer, zowel persoonlijke/praktische als geopolitieke zaken die hem zullen frustreren. Volgens de reclassering zou de verdachte gebaat zijn bij ondersteuning. Echter, omdat bij een veroordeling de kans bestaat dat de verdachte zijn verblijfsvergunning verliest, heeft de reclassering geen mogelijkheden om hem dan te begeleiden of de eventuele risico’s te beperken. Geadviseerd wordt om de verdachte een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen.
Gezien de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan, een en ander zoals hiervoor omschreven, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een lichtere of andere sanctie dan gevangenisstraf. De rechtbank acht een gevangenisstraf van 30 maanden passend en geboden. Voor oplegging van een voorwaardelijk strafdeel ziet de rechtbank geen aanleiding, mede in aanmerking genomen het hiervoor weergegeven advies van de reclassering. De rechtbank merkt naar aanleiding van het standpunt van de raadsvrouw nog op, dat de eventuele gevolgen van deze veroordeling voor de verblijfsvergunning van de verdachte niet van invloed zijn op de straftoemeting. Die gevolgen staan immers nog niet vast. Maar ook als ervan uit zou worden gegaan dat de verblijfsvergunning wordt ingetrokken, dan betreft dat een bestuurlijke maatregel die op geen enkele manier afdoet aan de met de strafoplegging te dienen doelen van vergelding en – vooral – normbevestiging.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend zoals bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

7.1.
De vordering
[naam] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 1.472,07, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 722,07 aan materiële schade (onderverdeeld in de posten opgenomen vakantiedagen ad € 625,92 en contributie voetbalvereniging ad € 96,15) en € 750,00 aan immateriële schade.
7.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wat betreft de materiële schade de post vakantiedagen kan worden toegewezen en de post contributie dient te worden afgewezen bij gebrek aan causaal verband. Wat betreft de immateriële schade kan de vordering geheel worden toegewezen, aldus de officier van justitie. Een en ander vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in zijn vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het handelen van de verdachte niet tot schade heeft geleid bij de benadeelde partij. Subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit de benadeelde partij in zijn vordering ter zake van de materiële schade niet-ontvankelijk te verklaren bij gebrek aan voldoende onderbouwing en causaal verband. Ter zake van de immateriële schade heeft de raadsvrouw subsidiair bepleit om het eventueel toe te wijzen bedrag te matigen tot € 200,00.
7.4.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de vordering ter zake van de materiële schade geheel afwijzen. Zij overweegt daartoe als volgt.
De benadeelde partij vordert een bedrag van € 625,92 aan vakantiedagen, bestaande uit zijn uurloon van € 19,56 x 8 uur x 4 dagen). Kennelijk vordert de benadeelde partij deze materiële schade als gederfd inkomen. Vaststaat echter, zoals de benadeelde partij zelf stelt en ook volgt uit de overgelegde arbeidsovereenkomst, dat hij krijgt doorbetaald gedurende zijn vakantie. Van schade is derhalve in zoverre geen sprake. Daarop stuit, mede in het licht van de betwisting door de verdediging, de vordering in zoverre af.
De rechtbank zal ook de gevorderde schade bestaande uit gemaakte kosten voor de betaling van voetbalcontributie (€ 96,15, namelijk € 19, 23 x 5 gemiste wedstrijden) afwijzen. Ook op dit onderdeel is geen sprake van schade, nu niet gesteld of gebleken is dat deze contributie per wedstrijd verschuldigd is of de benadeelde partij het gehele jaar niet heeft kunnen voetbalen als gevolg van het bewezen verklaarde feit.
De rechtbank zal de vordering ter zake van de immateriële schade toewijzen, aangezien op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bewezen verklaarde feit. Gelet op hetgeen namens de benadeelde partij ter toelichting op zijn vordering is aangevoerd, acht de rechtbank het gevorderde bedrag van € 750,00 billijk. In het bijzonder neemt de rechtbank in aanmerking het gevaar dat te duchten is geweest voor de benadeelde partij, die op zo’n korte afstand stond van de plek waar de molotovcocktail insloeg dat hij de hitte van de ontstane steekvlam kon voelen. In het toe te kennen bedrag is mede verdisconteerd het gederfde vakantie- en sportgenot.
De rechtbank zal de vordering dus toewijzen tot een bedrag van € 750,00 aan immateriële schade.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 21 maart 2024, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het bewezen verklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 750,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 21 maart 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam].

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.6. bewezen is verklaard, en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
30 (DERTIG) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toe tot een bedrag van € 750,00 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 21 maart 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam];
wijst de vordering voor het overige af;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 750,00
,vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 21 maart 2024 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam];
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 15 dagen, waarbij het toepassen van gijzeling de verdachte niet ontslaat van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B.W. Mulder, voorzitter,
mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, rechter,
mr. M.M. Koers, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. K. Oosterhof en mr. K.Z. Zeeman, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 juli 2024.