ECLI:NL:RBDHA:2024:10895

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
NL24.26744
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het vreemdelingenrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 12 juli 2024, wordt het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. C. Chen, heeft beroep aangetekend tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door mr. H.R. Nobel, waarin aan hem op 1 juli 2024 de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft op 9 juli 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde via een beeldverbinding aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de minister de maatregel van bewaring terecht heeft opgelegd. De rechtbank heeft de argumenten van eiser tegen de gronden van de maatregel beoordeeld en vastgesteld dat de zware gronden 3b en 3c feitelijk juist zijn. Eiser heeft zich in het verleden onttrokken aan het toezicht op vreemdelingen en heeft niet voldaan aan zijn vertrekplicht. De rechtbank oordeelt dat er een risico is dat eiser zich opnieuw aan het toezicht zal onttrekken, wat de maatregel van bewaring rechtvaardigt.

Eiser heeft ook aangevoerd dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel, maar de rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat er geen andere afdoende, minder dwingende maatregel kan worden toegepast. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.26744

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. C. Chen),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigde: mr. H.R. Nobel).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 1 juli 2024, waarin de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om het toekennen van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 9 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde (beide via een beeldverbinding) en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister eiser in bewaring had mogen stellen. Zij doet dat onder meer aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de zogenoemde beroepsgronden.
3. Het beroep is ongegrond. De minister heeft de maatregel van bewaring terecht opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning, wegens risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen. De minister heeft, onder verwijzing naar het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), [1] als zware gronden vermeld dat eiser
  • (3a) Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
  • (3b) zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
  • (3c) eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
  • (3i) te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer
en als lichte gronden vermeld dat eiser
  • (4a) zich niet aan één of meer verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
  • (4c) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • (4d) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.1.
Eiser betwist alle gronden die door de minister aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd. De minister heeft op de zitting de zware grond 3a laten vallen. Deze grond ligt dus niet langer aan de maatregel ten grondslag. Eisers betwisting van alle gronden geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel onvoldoende te achten. De rechtbank acht de zware gronden 3b en 3c feitelijk juist. Eiser betoogt ten aanzien van zware grond 3b dat hij weliswaar in het verleden met onbekende bestemming is vertrokken, maar dat wil niet zeggen dat hij dit weer zal doen, althans is dat door de minister onvoldoende gemotiveerd. Eiser heeft er belang bij dat zijn herhaalde asielaanvraag wordt beoordeeld en dus is het niet aannemelijk dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Vanwege zijn asielaanvraag kan hem ook niet worden tegengeworpen dat hij niet is teruggekeerd naar Servië, aldus eiser. Dit betoog slaagt niet. De minister heeft voldoende gemotiveerd dat eiser meerdere keren tijdens zijn eerdere asielprocedure met onbekende bestemming is vertrokken. Eiser betwist dit ook niet. Reeds op grond daarvan is het feitelijk juist dat hij zich gedurende enige tijd in strijd met de vreemdelingenwetgeving aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken. De minister hoeft bij deze zware grond niet nader toe te lichten waarom daaruit een onttrekkingsrisico voortvloeit.
Ook zware grond 3c is feitelijk juist. De minister heeft voldoende gemotiveerd dat uit het afwijzend asielbesluit van 21 juni 2023 de plicht om Nederland en de Europese Unie te verlaten blijkt en eiser daaraan niet binnen de gestelde termijn gevolg heeft gegeven. Na de uitspraak op zijn beroep en verzoek om voorlopige voorziening, van 28 februari 2024, had eiser immers niet langer rechtmatig verblijf maar heeft hij de EU niet verlaten. Dat eiser vanuit Luxemburg op grond van de Dublinverordening op 1 juli 2024 is overgedragen aan Nederland betekent, in tegenstelling tot wat eiser heeft betoogd, niet dat hij aan zijn vertrekplicht heeft voldaan. Hij moest immers de Europese Unie verlaten en dat heeft hij niet gedaan. Dat hij inmiddels weer een asielaanvraag heeft ingediend, doet niet af aan de feitelijke juistheid van deze grond.
De zware gronden 3b en 3c zijn voldoende als grondslag voor de maatregel van bewaring. [2] De rechtbank beoordeelt daarom hetgeen eiser verder nog heeft aangevoerd tegen de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden, niet. Uit de gronden 3b en 3c volgt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
5. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met oplegging van een lichter middel. Daartoe heeft eiser erop gewezen dat er geen risico op onttrekking aan het toezicht is omdat eiser nu opnieuw asiel heeft aangevraagd. Verder heeft hij gewezen op de lichamelijke problemen en stressklachten waarover hij heeft verklaard en waarvoor hij behandeling nodig heeft en dat hij bij zijn vriend in Ter Apel kan verblijven.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Gelet op wat hiervoor onder 4.1 is overwogen over de gronden en het risico op onttrekking aan het toezicht, heeft de minister zich terecht op het, gemotiveerde, standpunt gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend kan worden toegepast. De enkele omstandigheid dat eiser nu weer een asielaanvraag heeft ingediend en bij een vriend in Ter Apel kan verblijven hoefde voor de minister geen aanleiding te vormen om toch met een lichter middel te volstaan. Daarbij heeft de minister er in de maatregel met name terecht op gewezen dat eiser tijdens zijn eerdere asielprocedure meerdere keren met onbekende bestemming is vertrokken. Verder heeft de minister in de maatregel rekening gehouden met de lichamelijke- en stressklachten van eiser. Daarbij heeft de minister niet alleen, terecht, gewezen op het uitgangspunt dat de medische zorg in het detentiecentrum gelijk is aan de zorg in de vrije maatschappij, maar ook dat eiser toen heeft verklaard niet onder doktersbehandeling te staan en geen medicijnen te gebruiken. Verder heeft de minister er op gewezen dat als zich medische omstandigheden voordoen, een behandeling in het detentiecentrum kan worden aangevraagd en aangevangen en ook dat als de psychische zorg niet voldoende kan worden gegeven, eiser zal worden overgeplaatst naar een regulier ziekenhuis, een penitentiair psychiatrisch centrum of een gesloten gezondheidsinstelling. Tot slot heeft de minister op zitting nog toegelicht dat mocht eiser van mening zijn dat de zorg in het detentiecentrum onvoldoende is, hij hierover kan klagen bij de directeur van het detentiecentrum. Daarmee heeft de minister voldoende gemotiveerd dat met een lichter middel dan inbewaringstelling niet kon worden volstaan.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
6. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [3]

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is en de minister geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten van eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. N. ter Horst, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.In het bijzonder artikel 5.1c, tweede lid en artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
3.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.