In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juni 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in Marokko zijn gehuwd. De man verzocht om echtscheiding en stelde dat het huwelijk duurzaam was ontwricht, terwijl de vrouw dit betwistte. De rechtbank heeft vastgesteld dat beide partijen de Nederlandse nationaliteit hebben en dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om over het verzoek te oordelen. De rechtbank heeft besloten om uit te gaan van de huwelijksdatum zoals geregistreerd in de Basisregistratie Personen (BRP), die afwijkt van de door de man en vrouw opgegeven datum.
De rechtbank heeft overwogen dat de man volhardt in zijn wens om te scheiden en dat er feitelijk al drie jaar gescheiden leven is. Dit was voldoende om de duurzame ontwrichting van het huwelijk vast te stellen. De rechtbank heeft het verzoek van de man tot echtscheiding toegewezen. Daarnaast heeft de vrouw verzocht om het huurrecht van de echtelijke woning aan haar toe te delen, wat door de rechtbank als niet weersproken is toegewezen. Het verzoek van de man om de verdeling van de gemeenschap van goederen te bevelen is afgewezen, omdat het verzoek onvoldoende concreet was.
De beslissing van de rechtbank houdt in dat de echtscheiding wordt uitgesproken, dat de vrouw de huurster van de echtelijke woning wordt en dat het verzoek tot verdeling van de gemeenschap van goederen wordt afgewezen. Deze beschikking is gegeven door rechter J. Visser, bijgestaan door griffier P.M.A. van Oosten.