ECLI:NL:RBDHA:2024:10726

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2024
Publicatiedatum
11 juli 2024
Zaaknummer
NL24.25889
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van vreemdelingenbewaring en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 5 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van vreemdelingenbewaring van eiser, die op 15 juni 2024 door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd. Eiser, die zich in een complexe situatie bevond met betrekking tot zijn identiteit en nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding indiende. Tijdens de zitting op 1 juli 2024 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld. De rechtbank heeft beoordeeld of de bewaring rechtmatig was en of de minister aan zijn informatieplicht had voldaan. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende informatie had verstrekt, ondanks dat er geen schriftelijke toelichting was gegeven in een voor eiser begrijpelijke taal. De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitviel, omdat de gronden voor de bewaring voldoende waren gemotiveerd. Eiser had zich eerder aan het toezicht onttrokken en was zonder geldig reisdocument naar Nederland gereisd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 5 juli 2024 en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.25889
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg), en
de Minister van Asiel en Migratie (dan wel diens rechtsvoorgangers)
(gemachtigde: S. Faddach).

Inleiding

Op 15 juni 2024 heeft de minister eiser in vreemdelingenbewaring (bewaring) gesteld, op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Dit beroep wordt ook aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 1 juli 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A.J. Bentaieb. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de bewaring van eiser rechtmatig is.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser heeft bij de aanmelding voor de asielprocedure in Nederland gesteld dat zijn naam [eiser] is, dat hij is geboren op [geboortedatum 1] 1994 en dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft. In het gehoor voorafgaand aan de bewaring van 2 juni 2024 en ook ter zitting stelt eiser dat zijn naam [naam] is, dat hij is geboren op [geboortedatum 2] 1995 en dat hij de Libische nationaliteit heeft.
De informatieplicht uit artikel 5.3 van het Vb
2. Eiser voert aan dat bij de uitreiking van de maatregel geen schriftelijke toelichting is gegeven als bedoeld in artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Eiser stelt dat er dus sprake is van een gebrek, en dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen, omdat de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling)
over de informatieplicht dateert van 15 november 20231 (en de wetgeving van nog eerder) en de minister niet kan toelichten waarom hier nog altijd niet aan wordt voldaan.
3. De rechtbank stelt vast dat de minister aan eiser bij het uitreiken van het bestreden besluit ook een informatiefolder “Waarom u in bewaring bent gesteld” in het Arabisch heeft verstrekt. Dat blijkt uit de maatregel van bewaring. Uit openbare bron2 is de rechtbank bekend dat in deze folder geen melding is gemaakt van de gronden van de maatregel van bewaring en ook niet van de mogelijkheid om consulaire bijstand te vragen.
In zoverre heeft de minister dus niet voldaan aan het vereiste dat eiser hieromtrent
door middel van een schriftelijk stuk, in een taal die hij verstaat, in kennis wordt gesteld. Dit gebrek leidt niet onmiddellijk tot onrechtmatigheid van de opgelegde maatregel, maar tot een belangenafweging. Deze belangenafweging valt in het voordeel van de minister
uit. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
4. Voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring heeft eiser aangegeven dat hij geen consulaire bijstand wilde ontvangen. Door de omstandigheid dat hij hieromtrent niet schriftelijk in een taal die hij verstaat in kennis is gesteld, is hij dus niet in zijn belang geschaad. Zijn belang is ook niet geschaad door de omstandigheid dat hij niet schriftelijk in een taal die hij verstaat is geïnformeerd over de gronden van de maatregel van bewaring. In het gehoor voorafgaand aan de bewaring heeft de minister eiser namelijk mondeling, in het bijzijn van een tolk, over deze gronden geïnformeerd. Eiser kon dus weten om welke redenen hij in bewaring werd gesteld. In de omstandigheid dat de Afdeling zich op 15 november 2023 heeft uitgesproken over de informatieplicht en de wetgeving al langer bestaat en de minister daar nog altijd niet aan voldoet, ziet de rechtbank geen aanleiding om de belangenafweging in het voordeel van eiser te laten uitvallen. De beroepsgrond slaagt niet.
De gronden van de maatregel van bewaring
5. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister moet dit motiveren aan de hand van de gronden die zijn genoemd in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb. De minister heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2 www.dienstterugkeerenvertrek.nl.
6. De rechtbank oordeelt dat de zware gronden onder 3a en 3b feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. Eiser is naar Nederland gereisd zonder geldig reisdocument. Ook heeft eiser op 2 januari 2024 een terugkeerbesluit gekregen, en hij heeft toen geen melding gedaan van zijn illegale verblijf bij de Nederlandse autoriteiten. Eiser heeft zich dus enige tijd aan het toezicht onttrokken. Het betoog van eiser, dat deze gronden niet steeds aan hem mogen worden tegengeworpen (deze gronden zijn ook genoemd in de eerdere maatregelen van bewaring) en dat hij zich sinds de Dublinoverdracht naar Nederland en de inbewaringstelling niet aan het toezicht heeft onttrokken, treft geen doel. De minister mag het gedrag van eiser in het verleden aan hem tegenwerpen, en mag daaruit ook afleiden dat er nu een risico op onttrekking is.
7. De zware gronden onder 3a en 3b zijn al voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. De geschilpunten over de overige gronden behoeven geen bespreking meer. De beroepsgrond slaagt niet.
De voortvarendheid
8. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting naar Algerije. De aanvraag voor een laisser-passer (lp) zit niet in het dossier, zodat er niet vanuit kan worden gegaan dat die daadwerkelijk is ingediend. Ook zou er gerappelleerd zijn, maar als dit inderdaad is gebeurd, was dit een algemeen rappel waarbij de naam of het V- nummer van eiser niet is genoemd. Eiser heeft ter onderbouwing daarvan rappelbrieven aan de Consulaat-Generaal van Suriname overgelegd, die in een andere zaak zijn opgevraagd. Eiser stelt dat het versturen van algemene rappelbrieven onvoldoende is, omdat het dan mogelijk is dat de zaak van eiser wordt vergeten en niet zeker is of de zaak überhaupt wel bekend is bij de Algerijnse autoriteiten.
9. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de voortgangsrapportage van 27 juni 2024 blijkt dat er voor eiser op 31 mei 2024 een lp-aanvraag is ingediend bij de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank ziet in de enkele stellingen van eiser ter zake geen aanleiding om hieraan te twijfelen, en gaat er dus vanuit dat de zaak van eiser bekend is bij de Algerijnse autoriteiten. Vervolgens is er blijkens de voortgangsrapportage op 18 juni 2024 gerappelleerd. De gemachtigde van de minister heeft ter zitting erkend dat dit een algemeen rappel is, waarbij aandacht is gevraagd voor alle lopende zaken. De rechtbank ziet in de enkele stellingen van eiser ter zake ook geen aanleiding om hieraan te twijfelen en is van oordeel dat dit afdoende is. De rechtbank stelt verder vast dat de minister naast het rappel over de lp-aanvraag ook regelmatig vertrekgesprekken heeft gevoerd met eiser. De minister heeft met deze uitzettingshandelingen voldoende voortvarend gehandeld. De beroepsgrond slaagt niet.

Ambtshalve toetsing

10. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.

Conclusie

11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
05 juli 2024

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.