3.4.Bewijsoverwegingen
Op grond van de bewijsmiddelen staat het volgende vast. Op 24 oktober 2023 stond de auto van de medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) geparkeerd op een parkeerdek in Den Haag. Toen bleek dat de auto niet wilde starten, heeft hij bedacht om de auto te duwen naar de helling van het parkeerdek, de auto daar een klein zetje te geven zodat deze zou gaan rollen, met de bedoeling om er vervolgens in te gaan zitten, de koppeling in te trappen en de auto in zijn eerste versnelling te zetten. Zijn idee was dat de motor door de vaart van het voertuig dan weer zou starten. Hij heeft ter uitvoering van dit idee samen met de verdachte, zijn vriendin, de auto naar de helling geduwd en de auto over de drempel geduwd waardoor die auto van de helling is gaan rollen. [medeverdachte] heeft hierbij de controle over dat voertuig verloren. Als gevolg hiervan is het voertuig tegen twee fietsers gebotst. Eén daarvan, [slachtoffer 1] , is hierdoor komen te overlijden.
Bestuurder en/of weggebruiker in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet
De eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is of de verdachte kan worden aangemerkt als bestuurder en/of weggebruiker in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW). De rechtbank stelt voorop dat het antwoord op die vraag afhangt van alle omstandigheden van het geval. Als bestuurder heeft niet enkel te gelden degene die achter het stuur plaatsheeft; ook personen die minder zelfstandig of op atypische wijze een rol spelen bij de voortbeweging van een voertuig kunnen als bestuurder worden aangemerkt. In dit geval heeft de verdachte samen met [medeverdachte] de auto over het parkeerdek van de Hoogvliet, in de richting van de toegangshelling geduwd. Bij die toegangshelling hebben zij samen de auto het laatste zetje over de drempel van de helling gegeven. Terwijl de auto de helling af begon te rollen, heeft [medeverdachte] getracht achter het stuur te komen en de motor te starten. De rechtbank is van oordeel dat de verdachte tijdens het duwen op het parkeerdek feitelijk niet kan worden gezien als bestuurder, maar wel als weggebruiker in de zin van artikel 6 WVW. Met het van buitenaf duwen van de auto, neemt zij weliswaar deel aan het verkeer, maar het duwen van een auto zonder draaiende motor is onvoldoende om aangemerkt te worden als bestuurder.
Schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet
Om vervolgens tot een bewezenverklaring te kunnen komen van overtreding van artikel 6 WVW is vereist dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte te wijten is. Bij de vaststelling van de mate waarin de verdachte schuld aan het ongeval heeft, wordt onderscheid gemaakt tussen aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend, zeer onvoorzichtig en/of onoplettend en roekeloos rijgedrag. Roekeloosheid is de zwaarste vorm van schuld.
Roekeloosheid?
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte met haar handelen roekeloos heeft gehandeld. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de verdachte een voertuig van minimaal 974 kilo (het gewicht van het betreffende voertuig als het leeg is), van een helling heeft geduwd, tijdens de avondspits, wanneer het erg druk is met winkelend publiek in de omgeving van het winkelcentrum en het parkeerdek. Terwijl de auto van de helling rolt, zou [medeverdachte] in de auto springen, de koppeling intrappen om het voertuig in de eerste versnelling te zetten en dan te remmen voordat deze het einde van de helling bereikt. Zoveel handelingen verrichten in zo’n korte tijd is naar het oordeel van de officier van justitie onmogelijk. Het plan van [medeverdachte] was onuitvoerbaar en dat was ook te voorzien. De verdachte wist van het plan van [medeverdachte] , maar deed desondanks mee met de uitvoering hiervan. Dergelijk gedrag is volgens de officier van justitie dermate dom en onvoorzichtig, dat dit juridisch kan worden gekwalificeerd als roekeloosheid.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van roekeloosheid sprake is indien zodanige feiten en omstandigheden worden vastgesteld dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedragingen van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, waarvan de verdachte zich bewust was of had moeten zijn. Roekeloosheid betreft daarmee de zwaarste, aan opzet grenzende schuldvorm, waarvan slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zal zijn. Per 1 januari 2020 is de “Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten” in werking getreden (Stb. 2019, 413). Daarbij heeft de wetgever het begrip roekeloosheid nader ingevuld en zo het toepassingsbereik daarvan willen uitbreiden. Daartoe is in artikel 175 WVW, dat de strafbepaling van artikel 6 WVW bevat, aan het tweede lid toegevoegd dat van roekeloosheid in elk geval sprake is als het gedrag tevens als een overtreding van artikel 5a eerste lid, WVW kan worden aangemerkt.
Voor de beantwoording van de vraag of bewezen kan worden dat verdachte artikel 5a WVW heeft overtreden, moet worden beoordeeld of (a) verdachte de verkeersregels heeft geschonden, (b) of hij dat in ernstige mate heeft gedaan, (c) of hij dat opzettelijk heeft gedaan, en (d) of daardoor gevaar was te duchten voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de verdachte (al dan niet in voorwaardelijke zin) opzet heeft gehad op het schenden van de verkeersregels. Hoe ondoordacht en onverstandig het idee van [medeverdachte] ook is geweest om de auto te laten starten door deze van een steile helling af te duwen, zowel hij als de verdachte hebben er blijkens hun verklaringen geen moment bij stil gestaan dat het plan ook zou kunnen mislukken. Dat betekent dat het ook niet bij hen is opgekomen dat [medeverdachte] geen controle over het voertuig zou verkrijgen, waardoor het voertuig een te hoge snelheid zou halen en hij geen voorrang meer zou kunnen verlenen aan de twee getroffen fietsers. Aldus heeft de verdachte wel in ernstige mate, maar niet opzettelijk, de verkeersregels overtreden. De rechtbank is van oordeel dat de verdachte en [medeverdachte] in al hun naïviteit de kans op het veroorzaken van een verkeersongeval niet bewust hebben aanvaard, zodat er ook geen sprake is van voorwaardelijk opzet. Nu dergelijk opzet ontbreekt, kan niet worden gesproken van het overtreden van artikel 5a WVW. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank evenmin voldoende aanknopingspunten om haar schuld als ‘aan opzet grenzend’ te kwalificeren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat bij het handelen van de verdachte geen sprake is van roekeloosheid.
Zeer onvoorzichtig en onoplettend gedrag
Nu er geen sprake is van roekeloosheid moet vervolgens worden vastgesteld of er dan sprake is van één van de lichtere gradaties van schuld.
De raadsvrouw heeft bepleit dat het enige dat de verdachte feitelijk heeft gedaan, het voortduwen van het voertuig op het parkeerdek zelf betreft, hetgeen op zichzelf niet strafbaar is. Zowel het plan als de uitvoering kwamen niet vanuit de verdachte maar vanuit [medeverdachte] . Voorts heeft de verdachte geen inzicht in verkeerssituaties, omdat ze nooit een rijbewijs heeft gehad en dus geen kennis heeft van de werking van een auto.
De rechtbank overweegt daarover als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat voor de gemiddelde mens te voorzien is dat het door [medeverdachte] bedachte idee om de auto te laten starten, enorm gevaarlijk is. Dat de verdachte geen kennis heeft van de werking van auto’s, omdat zij nooit een rijbewijs heeft gehad, maakt dit niet anders. De verdachte heeft immers wel herhaaldelijk tegen [medeverdachte] gezegd dat hij de ANWB moest bellen, maar besluit desondanks [medeverdachte] toch te helpen met het duwen van de auto op het moment dat [medeverdachte] dit vraagt. Vervolgens geldt dat een auto die [medeverdachte] had, zwaar is. Dit heeft de verdachte zelf ook kunnen bemerken tijdens het duwen van het voertuig naar de rand voor de helling, wat ruim anderhalve minuut heeft geduurd. Verder is van belang dat die helling zeer steil is. Het is voorzienbaar dat als een zwaar voertuig van een steile helling gaat rollen, dit met een aanzienlijke snelheid gepaard zal gaan en dat het dus ontzettend lastig, zo niet onmogelijk, is om dan nog op tijd in het voertuig te springen, de koppeling in te trappen, de auto in de eerste versnelling te zetten en te remmen voordat het voertuig het einde van de helling bereikt. [medeverdachte] leed ten tijde van het ongeval bovendien aan artrose, zodat het plan dat hij in de auto zou kunnen springen onrealistisch is te noemen. De verdachte, die al jaren zijn vriendin is, moet hebben geweten van deze fysieke beperking. Gelet hierop is het naar het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk dat de verdachte dan toch meewerkt aan de uitvoering van het plan, terwijl zij kan weten dat het voor [medeverdachte] heel moeilijk zal zijn om met zijn fysieke gesteldheid in een rollende auto te springen. Verder vond het incident plaats bij een supermarkt tijdens de avondspits, een tijdstip waarop veel mensen naar de supermarkt gaan na hun werk of langs het winkelcentrum naar huis fietsen. Dat maakt het risico op ongelukken alleen maar groter. Dat de verdachte desondanks heeft geholpen om het plan door te zetten, kwalificeert de rechtbank als zeer onvoorzichtig en onoplettend handelen van de verdachte.
De rechtbank stelt vast dat op de camerabeelden duidelijk is te zien dat de verdachte niet alleen duwt op het parkeerdek, maar dat zij ook boven aan de helling een voortduwende beweging maakt tegen de auto en daarmee dus medeverantwoordelijk is voor het rollen van het voertuig. Om die reden is zij schuldig aan het als gevolg daarvan ontstane ongeval.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, wettig en overtuigend is bewezen dat er sprake is van overtreding van artikel 6 WVW in de vorm van zeer onvoorzichtig en onoplettend gedrag van de verdachte.
Medeplegen
De laatste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of er sprake is geweest van medeplegen.
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. De raadsvrouw heeft het verweer gevoerd dat er geen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte] omdat de verdachte alleen op het parkeerdek heeft geduwd en is gestopt met duwen voordat de rand van de helling was bereikt. Dit is onvoldoende om tot een nauwe en bewuste samenwerking te komen. Voor een nauwe en bewuste samenwerking moet immers ook sprake zijn van het bevorderen of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf.
De rechtbank is van oordeel dat er wel degelijk sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. [medeverdachte] heeft gevraagd of de verdachte hem wilde helpen bij zijn plan en dat heeft zij gedaan. Op de camerabeelden is ook duidelijk te zien dat de verdachte samen met [medeverdachte] het voertuig over het parkeerdek richting de helling duwt. Zij duwt vervolgens met [medeverdachte] de auto over de rand van de helling waardoor de auto is gaan rollen. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte] en dus van medeplegen.