In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot verlenging van de afkoelingsperiode ex artikel 376 van de Faillissementswet (Fw). De verzoeker, handelend onder de naam [verzoeker], had eerder een afkoelingsperiode van drie maanden aangevraagd, welke op 14 maart 2024 was ingegaan. Het verzoek tot verlenging werd ingediend op 14 juni 2024, wat de rechtbank als niet-tijdig beschouwde. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker niet-ontvankelijk was in zijn verzoek, omdat het niet binnen de gestelde termijn was ingediend.
De rechtbank heeft voorts ten overvloede gemotiveerd dat, zelfs indien het verzoek tijdig was ingediend, het geen kans van slagen zou hebben gehad. De verzoeker had niet voldaan aan de vereisten die eerder waren gesteld door de rechtbank, waaronder het overleggen van een verklaring van een extern accountant over de realiteitswaarde van de liquiditeitsprognose. Daarnaast bleek uit de financiële stukken dat de verzoeker niet aan zijn lopende verplichtingen had kunnen voldoen, wat de rechtbank als een negatief teken beschouwde voor de belangen van de schuldeisers.
De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om de verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot verlenging van de afkoelingsperiode, waarmee de eerdere afkoelingsperiode van drie maanden zijn afloop kende zonder verlenging.