In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Colombiaanse eiser. De eiser had op 5 april 2022 een asielaanvraag ingediend, waarin hij stelde dat hij werd bedreigd door bendes na de dood van zijn vader. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat de gestelde bedreigingen ongeloofwaardig werden geacht. De rechtbank heeft het beroep van de eiser op 13 juni 2024 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.
De rechtbank heeft overwogen dat de eiser zich niet onverwijld heeft gemeld na zijn binnenkomst in Nederland, wat in strijd is met de goede procesorde. De eiser was in januari 2020 Nederland binnengekomen, maar had pas op 4 april 2022 een asielaanvraag ingediend. De rechtbank oordeelde dat de redenen die de eiser aanvoerde voor deze vertraging niet voldoende waren om de afwijzing van de aanvraag te weerleggen. Bovendien werd de geloofwaardigheid van de verklaringen van de eiser over de bedreigingen door de bendes in twijfel getrokken, omdat hij niet kon onderbouwen wie er achter de incidenten zat.
De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de asielaanvraag van de eiser ongegrond was. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af. De uitspraak werd openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie.