ECLI:NL:RBDHA:2024:10577

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
NL24.25361
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van vreemdelingenbewaring en detentiegeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de inbewaringstelling van eiser, die op 18 juni 2024 door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd. Eiser, een Britse nationaliteit, was in vreemdelingenbewaring gesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding indiende. Tijdens de zitting op 1 juli 2024 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld. De rechtbank heeft beoordeeld of de bewaring rechtmatig was en of er voldoende zicht op uitzetting was.

De rechtbank overwoog dat de minister voldoende had gemotiveerd dat eiser niet kon worden vrijgelaten met een lichter middel, zoals een meldplicht, omdat er een risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had geen vaste woon- of verblijfplaats en werkte niet mee aan het vaststellen van zijn identiteit. De rechtbank concludeerde dat de medische zorg in het detentiecentrum gelijkwaardig was aan die in de vrije maatschappij en dat er geen aanknopingspunten waren voor detentieongeschiktheid. Eiser had niet aangetoond dat hij niet in staat was om de inbewaringstelling op verantwoorde wijze te ondergaan.

De rechtbank heeft ook ambtshalve getoetst of de maatregel van bewaring onrechtmatig was tot het moment van het sluiten van het onderzoek. De rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 3 juli 2024, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.25361
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A. Hol), en
de Minister van Asiel en Migratie (dan wel diens rechtsvoorgangers), (gemachtigde: S. Faddach).

Inleiding

Op 18 juni 2024 heeft de minister eiser in vreemdelingenbewaring (bewaring) gesteld, op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Dit beroep wordt ook aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 1 juli 2024 op een zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Lotfi. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de bewaring van eiser rechtmatig is.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser is geadministreerd onder de naam [eiser] , geboren op [geboortedatum] 1980, met de Britse nationaliteit. Deze gegevens staan op de bankpas waarmee eiser is aangetroffen. Eiser heeft in het verhoor bij ophouding van 18 juni 2024 de naam [naam] opgeschreven en verklaard dat hij is geboren in Benghazi (Libië).
Detentiegeschiktheid
2. Eiser voert aan dat de minister voorafgaand aan de inbewaringstelling had moeten onderzoeken of hij wel detentiegeschikt is. Er waren namelijk aanknopingspunten dat eiser niet in orde was, onder meer omdat eiser niet (goed) kon praten.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Zoals in de maatregel van bewaring terecht is overwogen, is de medische zorg in het detentiecentrum gelijkwaardig aan die in de vrije maatschappij. Van detentieongeschiktheid is pas sprake indien vaststaat dat de in detentie
beschikbare medische zorg in het geval van de vreemdeling niet toereikend is. Ook kan sprake zijn van detentieongeschiktheid indien is aangetoond dat de vreemdeling niet in staat is de inbewaringstelling op verantwoorde wijze te ondergaan of wanneer zijn psychische omstandigheden in detentie door gebrek aan medische zorg verslechteren. Eiser heeft voorafgaand aan zijn inbewaringstelling niet met stukken aangetoond dat van (één van) die omstandigheden in zijn geval sprake was en de rechtbank ziet in het dossier ook geen aanknopingspunten daartoe. Dat de communicatie met eiser moeizaam verliep is geen indicatie dat eiser niet in detentie kan verblijven. De minister hoefde dus geen nader onderzoek te doen naar de detentiegeschiktheid van eiser. Eiser heeft ook in beroep niet met medische stukken onderbouwd dat hij detentieongeschikt zou zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
Bewaringsgronden
4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister moet dit motiveren aan de hand van de gronden die zijn genoemd in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De minister heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. Eiser heeft de gronden van de maatregel van bewaring niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat de gronden en de motivering daarvan de maatregel van bewaring kunnen dragen.
Lichter middel
6. Eiser stelt dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de maatregel van bewaring. Eiser voert daartoe aan dat hij zich al jarenlang beweegt op en rond de locatie waar hij staande is gehouden door de politie. Ook is op voorhand duidelijk dat verwijdering uit Nederland bijzonder moeilijk zal worden. Het was volgens eiser daarom beter om een meldplicht op te leggen.
7. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat niet kan worden volstaan met een lichter middel. Uit de gronden en de motivering daarvan volgt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verder heeft de gemachtigde van de minister er ter zitting terecht op gewezen dat eiser al jarenlang in Nederland verblijft en niet meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. De minister hoefde daarom geen lichter middel, zoals een meldplicht, op te leggen. Het betoog van eiser leidt niet tot een ander oordeel. Daaruit blijkt juist dat eiser geen vaste woon- en verblijfplaats heeft, en dus niet vindbaar is voor de autoriteiten. Ook is er vooralsnog geen aanleiding voor
het oordeel dat er geen zicht op uitzetting is (zie hierna onder rechtsoverweging 9). De beroepsgrond slaagt niet.
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
8. Eiser voert aan dat niet is komen vast te staan dat hij uit Groot-Brittannië komt, en dat dit ook niet voor de hand ligt. Eiser vraagt zich daarom in het kader van de voortgang van de uitzetting af waar het onderzoek van de minister zich nu op richt.
9. Voor zover eiser stelt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting en/of er geen zicht op uitzetting is binnen een redelijke termijn, overweegt de rechtbank als volgt. Uit het formulier externe bijzonderheden zaak van 19 juni 2024 blijkt dat op 18 juni 2024 navraag is gedaan bij het Britse consulaat of er in Groot-Brittannië een persoon bekend is onder de gegevens die op de bankpas staan. Het Britse consulaat heeft daarop gereageerd dat er bij hen geen persoon geregistreerd staat onder die gegevens. Uit het voortgangsrapport met betrekking tot uitzetting blijkt dat vervolgens op 20 juni 2024 nog een verzoek is ingediend bij het Britse consulaat, nu met een foto en vingerafdrukken. Op 24 juni 2024 is daarop als reactie gekomen dat de gegevens op de bankpas overeenkomen met die van een Britse onderdaan, maar dat nog niet kan worden vastgesteld of eiser deze persoon is. Vervolgens is op 26 juni 2024 bij het Britse consulaat nagevraagd of zij het onderzoek kunnen doorsturen naar de autoriteiten in Londen op basis van de foto en vingerafdrukken van eiser. Uit de aanbiedingsbrief van 27 juni 2024 blijkt dat er daarnaast een verzoek om aanvullende informatie met betrekking tot de bankpas is gedaan bij een politieliaison in Groot-Brittannië. De rechtbank is van oordeel dat de minister de uitzetting van eiser hiermee voldoende voortvarend ter hand heeft genomen. De gemachtigde van de minister heeft ter zitting toegelicht dat het onderzoek zich nu richt op Groot-Brittannië. De rechtbank ziet vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat er geen zicht op uitzetting is naar Groot-Brittannië, omdat het onderzoek nog loopt. De beroepsgrond slaagt niet.

Ambtshalve toetsing

10. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.

Conclusie

11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
03 juli 2024

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.