Uitspraak
[verzoekster], uit [woonplaats], verzoekster
,
Rechtbank Den Haag
Op 27 juni 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag een mondelinge uitspraak gedaan in de zaak tussen verzoekster en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Verzoekster had een aanvraag ingediend voor maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), welke door het college op 6 juni 2024 was afgewezen. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 27 juni 2024 was verzoekster aanwezig, samen met haar minderjarige zoon en de gemachtigde van het college. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, waarbij het college werd opgedragen verzoekster en haar zoon tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar toe te laten tot de maatschappelijke opvang. Tevens moest het college het griffierecht van € 51,- aan verzoekster vergoeden.
De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster een spoedeisend belang had bij de voorlopige voorziening, gezien de nijpende situatie waarin zij en haar zoon zich bevonden. Het college had onvoldoende rekening gehouden met de belangen van het kind in hun besluitvorming. De voorzieningenrechter benadrukte dat de belangen van het kind verder gaan dan alleen de beschikbaarheid van (nood)opvang en dat er ook gekeken moet worden naar aspecten zoals veiligheid, ontwikkeling en zorg. Het college had niet deugdelijk onderzoek gedaan naar deze belangen, wat leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit gebrekkig gemotiveerd was. De voorzieningenrechter gaf het college de opdracht om in de bezwaarprocedure een nader besluit te nemen, waarbij de belangen van het kind opnieuw onderzocht moeten worden.