ECLI:NL:RBDHA:2024:10562

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
24/5183
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening voor maatschappelijke opvang op basis van Wmo 2015 met nadruk op belangen van het kind

Op 27 juni 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag een mondelinge uitspraak gedaan in de zaak tussen verzoekster en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Verzoekster had een aanvraag ingediend voor maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), welke door het college op 6 juni 2024 was afgewezen. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 27 juni 2024 was verzoekster aanwezig, samen met haar minderjarige zoon en de gemachtigde van het college. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, waarbij het college werd opgedragen verzoekster en haar zoon tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar toe te laten tot de maatschappelijke opvang. Tevens moest het college het griffierecht van € 51,- aan verzoekster vergoeden.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster een spoedeisend belang had bij de voorlopige voorziening, gezien de nijpende situatie waarin zij en haar zoon zich bevonden. Het college had onvoldoende rekening gehouden met de belangen van het kind in hun besluitvorming. De voorzieningenrechter benadrukte dat de belangen van het kind verder gaan dan alleen de beschikbaarheid van (nood)opvang en dat er ook gekeken moet worden naar aspecten zoals veiligheid, ontwikkeling en zorg. Het college had niet deugdelijk onderzoek gedaan naar deze belangen, wat leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit gebrekkig gemotiveerd was. De voorzieningenrechter gaf het college de opdracht om in de bezwaarprocedure een nader besluit te nemen, waarbij de belangen van het kind opnieuw onderzocht moeten worden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/5183
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 juni 2024 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster], uit [woonplaats], verzoekster

(gemachtigde: mr. C.J. van Woerden)
,
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: mr. J.M.N. Packbier).

Inleiding

In het besluit van 6 juni 2024 heeft het college de aanvraag van verzoekster om toelating tot de maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) afgewezen.
Verzoekster heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 27 juni 2024 op zitting behandeld. Verschenen zijn verzoekster en haar minderjarige zoon [naam], de gemachtigde van verzoekster, Y. Troenosemito (tolk) en de gemachtigde van het college.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- treft de voorlopige voorziening dat het college verzoekster en haar minderjarige zoon tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar toelaat tot de maatschappelijke opvang;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 51,- aan verzoekster moet vergoeden.

Motivering van de beslissing

1. De voorzieningenrechter kan alleen een voorlopige voorziening treffen wanneer de belanghebbende daar een spoedeisend belang bij heeft. De voorzieningenrechter is van oordeel dat daarvan in het geval van verzoekster sprake is. Ter zitting is duidelijk geworden dat het college opvang in een hotel heeft geregeld tot de zitting. Voortzetting van de opvang kon het college ter zitting niet toezeggen. Dit betekent dat sprake is van een nijpende situatie nu verzoekster samen met haar minderjarige zoon (geboren [maand] 2012) mogelijk geen opvang meer heeft na de zitting. Verzoekster heeft daarom spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening.
2. Voor maatschappelijke opvang, zoals verzoekster graag wil, komt op grond van de
Wmo 2015 in aanmerking de belanghebbende die de thuissituatie heeft verlaten en die
niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van
andere personen uit zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving. Dat staat in artikel
1.2.1, aanhef en onder c, van de Wmo 2015.
3. Het college heeft ter zitting samengevat wat de redenen zijn voor het afwijzen van de aanvraag. Ten eerste vindt het college dat het meer voor de hand had gelegen dat verzoekster zich in Duitsland of Papendrecht gemeld zou hebben voor opvang. Ten tweede vindt het college dat verzoekster voldoende zelfredzaam is om opvang te regelen. Ten derde vindt het college dat de belangen van haar minderjarige zoon voldoende zijn meegewogen. Hij staat op verschillende wachtlijsten voor een school en verzoekster is voldoende zelfredzaam. Dit betekent dat ze dus ook voor hem kan zorgen.
3.1.
De voorzieningenrechter overweegt hierover allereerst dat verzoekster zich tot het college van Den Haag heeft gewend, zodat dat college op grond van artikel 1.2.1, aanhef en onder c, van de Wmo 2015 is aangewezen om haar aanvraag te behandelen. Dat het meer voor de hand zou hebben gelegen dat verzoekster zich ergens anders gemeld zou hebben, wat hier ook van zij, is in de Wmo 2015 niet opgenomen als grond om opvang te kunnen weigeren. Overigens heeft verzoekster ter zitting uitgelegd dat ze eerst verbleef bij een kennis in Den Haag, zodat begrijpelijk is dat zij zich in Den Haag heeft gemeld voor maatschappelijke opvang.
3.2.
Ten aanzien van de zelfredzaamheid ziet de voorzieningenrechter voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verzoekster in staat kan worden geacht zelf in onderdak voor haar en haar minderjarige zoon te voorzien en zich te handhaven in de samenleving. Verzoekster is eerst naar Duitsland gereisd om daar zaken te regelen en is vervolgens naar Nederland gereisd, ze heeft tijdelijk opvang in Den Haag kunnen regelen, ze is een zogenoemde ‘Chavez’-procedure gestart om een verblijfsrecht in Nederland vastgesteld te krijgen en ze heeft haar zoon ingeschreven bij verschillende scholen. Ter zitting is gebleken dat ze hulp heeft gehad van verschillende instanties zoals Defence for Children, het Juridisch Loket en het Wereldhuis. Dat deze instanties haar niet hebben kunnen helpen bij het regelen van opvang betekent niet dat ze niet zelfredzaam is. Het college heeft er terecht op gewezen dat het bij de beoordeling van de zelfredzaamheid niet gaat om de vraag of verzoekster hulp nodig heeft maar of ze de weg weet te vinden naar hulp. Daarnaast is van belang dat verzoekster nu in ieder geval al een tijdelijk verblijfsrecht in Nederland heeft en dat ze een vooruitzicht heeft op de vaststelling van een definitief verblijfsrecht. In het licht daarvan kan ze een bijstandsuitkering, met voorschot, en kinderbijslag aanvragen. Verder kan ze proberen om een urgentieverklaring voor een sociale woning te krijgen. De voorzieningenrechter wijst er daarbij op dat de maatschappelijke opvang een tijdelijke noodoplossing is en dus niet bedoeld is om in een permanente woning te voorzien.
3.3.
De voorzieningenrechter ziet toch aanleiding om een voorziening te treffen omdat het college slechts summier onderzoek heeft gedaan naar de belangen van het kind. Uit de motivering van het bestreden besluit blijkt onvoldoende concreet in hoeverre de belangen van het kind in het kader van verzoeksters aanvraag zijn onderzocht en meegewogen. Dat verzoekster in staat kan worden geacht om (nood)opvang te regelen betekent niet dat het college in het kader van de belangen van het kind ervan uit mag gaan dat de belangen van het kind dan ook voldoende zijn gewaarborgd. Beoordeeld moet worden in hoeverre de opvang die verzoekster zelf kan regelen, voor haar minderjarige zoon een redelijk alternatief vormt voor de maatschappelijke opvang die het college kan bieden. Het belang van het kind behelst immers meer dan enkel (nood)opvang. Er dient ook gekeken te worden naar andere aspecten zoals veiligheid, bescherming, ontwikkeling, gezondheid en zorg. Overigens acht de voorzieningenrechter het niet aanvaardbaar dat de minderjarige zoon van verzoekster niet naar school gaat, gelet op het belang van zijn ontwikkeling en op de leerplicht.
3.4.
Gelet op het voorgaande is door het college geen deugdelijk onderzoek gedaan als voorgeschreven in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de artikelen 2.3.2. en 2.3.5. van de Wmo 2015 en heeft het college zich onvoldoende rekenschap gegeven van de belangen van het kind. Daarmee is het bestreden besluit ook in strijd met artikel 3:46 van de Awb gebrekkig gemotiveerd.
3.5.
De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. Het college moet in het kader van de bezwaarprocedure een nader besluit over de aanvraag van verzoekster nemen. Daarbij kan het college de belangen van het kind alsnog nader onderzoeken met het oog op de onder 3.3 genoemde aspecten.
4. Omdat het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen, moet het college het door verzoekster betaalde griffierecht aan haar vergoeden. Verder is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij is van belang dat de gemachtigde van verzoekster niet beroepsmatig maar vrijwillig rechtsbijstand aan haar heeft verleend.
5. De voorzieningenrechter heeft bij de mondelinge uitspraak erop gewezen dat daartegen geen hoger beroep of verzet openstaat.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2024 door mr. drs. J. de Vries, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Verspuij-Fung, griffier.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.