ECLI:NL:RBDHA:2024:10478

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2024
Publicatiedatum
8 juli 2024
Zaaknummer
SGR 22/2524 en SGR 22/2578
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake omgevingsvergunning voor verbouwing woningen tot kinderdagverblijf en buitenschoolse opvang met aandacht voor geluidsoverlast en parkeernormen

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 27 juni 2024, wordt de omgevingsvergunning voor de verbouwing van woningen tot een kinderdagverblijf en buitenschoolse opvang beoordeeld. De rechtbank behandelt de beroepen van eisers, die in de nabijheid van het betrokken pand wonen, tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk, dat op 4 maart 2022 de omgevingsvergunning heeft verleend. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden met betrekking tot geluidsoverlast niet slagen, omdat de woningen van eisers niet binnen de richtafstand voor geluid liggen. Echter, de rechtbank stelt vast dat er meerdere gebreken zijn op het gebied van parkeren die door verweerder moeten worden hersteld. Er zijn vragen over de toepasselijke parkeernota, de borging van parkeerplekken voor medewerkers en de afmetingen van de parkeervakken. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om deze gebreken te herstellen, waarbij de rechtbank ook de relevante wet- en regelgeving in overweging neemt, zoals de Wabo en de Nota Parkeernormen. De rechtbank benadrukt dat de omgevingsvergunning niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en dat de beschikbaarheid van parkeerplaatsen niet voldoende is geborgd. De rechtbank stelt een termijn van twaalf weken voor het herstel van de gebreken en houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak.

Uitspraak

neRECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/2524 en SGR 22/2578

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2024 in de zaken tussen

[eisers I 1] en [eisers I 2] , uit [woonplaats] , eisers I (SGR 22/2524)

(gemachtigde: mr. R.M. Rensing),
[eisers II 1] en [eisers II 2], uit [woonplaats] , eisers II (SGR 22/2578)
(gemachtigde: mr. W. Koster),
tezamen: eisers
en

het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. S.M.W. Verouden).
Als derde-partij neemt aan het geding deel
[vergunninghoudster] B.V.te [vestigingsplaats] , vergunninghoudster
(gemachtigde: mr. H.C. Lagrouw).

Inleiding

1. In deze tussenuitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de aan vergunninghoudster verleende omgevingsvergunning voor het verbouwen van woningen tot een kinderdagverblijf en buitenschoolse opvang in het pand aan de [adres 1] en [adres 2] te [plaatsnaam] .
1.1.
Verweerder heeft de omgevingsvergunning met het besluit van 4 maart 2022 (het bestreden besluit) verleend. Eisers, die in de nabijheid van het betrokken pand wonen, hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.2.
Met het besluit van 4 januari 2023 (het wijzigingsbesluit) heeft verweerder een voorschrift aan de omgevingsvergunning toegevoegd, waarin de buitenspeeltijden zijn vastgelegd. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben de beroepen van rechtswege mede betrekking op dit wijzigingsbesluit.
1.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Vergunninghoudster heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Eisers hebben nadere stukken ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2024 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghoudster is vertegenwoordigd door haar gemachtigde, vergezeld door [naam 1] , [naam 2] en ir. [naam 3] .
Overwegingen
Overgangsrecht Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
1.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 24 december 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
Relevant toetsingskader
2. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan] ’ (het bestemmingsplan). De gronden waarop het bouwplan is voorzien hebben de bestemming ‘Wonen’ met de bouwaanduiding ‘twee-aaneen’ en de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie – i’. Ook het bestemmingsplan ‘Paraplu Bestemmingsplan Parkeren en Wonen’ is van kracht. Vaststaat en niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
2.1.
De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten ‘bouwen van een bouwwerk’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, ‘handelen in strijd met het bestemmingsplan’, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, ‘gebruiken van een bouwwerk met het oog op brandveiligheid, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d van de Wabo, ‘wijzigen van een rijksmonument’, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo en ‘maken of veranderen van een uitweg, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder e van de Wabo.
2.2.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk geweigerd, in geval van, kort gezegd, (a) strijd met het Bouwbesluit 2012, (b) strijd met de bouwverordening (c) strijd met het bestemmingsplan, of (d) strijd met redelijke eisen van welstand.
2.3.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover deze betrekking heeft op het afwijken van het bestemmingsplan, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
2.4.
Verweerder komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
Goede procesorde
3. Op 15 maart 2024, dertien dagen voor de zitting, heeft de rechtbank van vergunninghoudster nieuwe stukken ontvangen, waaronder invoergegevens van het akoestisch onderzoek en nieuwe geluidberekeningen van [bedrijfsnaam 1] en een nieuw rapport over de parkeersituatie van [bedrijfsnaam 2] . Volgens eisers moeten deze stukken buiten behandeling worden gelaten, omdat eisers door de late indiening van de stukken belemmerd zijn daar adequaat op te reageren.
3.1.
Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting stukken indienen.
3.2.
De rechtbank overweegt dat eisers, zoals hierna zal blijken, niet in hun belangen worden benadeeld door het betrekken van deze stukken bij de behandeling van de beroepen. Er is dan ook geen sprake van strijd met de goede procesorde.
Geluid
4.
Standpunt eisers
5. Eisers betogen, kort samengevat, dat het bouwplan hun woon- en leefklimaat onevenredig aantast, omdat het kinderdagverblijf en de buitenschoolse opvang voor te veel geluidsoverlast zorgen. Zij voeren daartoe verschillende argumenten aan, onderbouwd door rapportages van akoestische adviseurs.
6.
Beoordelingskader geluid
7. Verweerder moet bij het nemen van een besluit op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ beoordelen welke gevolgen de gevraagde activiteit heeft voor het woon- en leefklimaat van omwonenden. Voor de beoordeling van de mate van geluidhinder mag verweerder aansluiten bij de Handreiking Bedrijven en Milieuzonering van de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten (de VNG-brochure). De VNG-brochure kent een toetsingskader voor geluidhinder, dat bestaat uit een stappenplan met vier stappen, waarbij per stap een hogere geluidsbelasting aanvaardbaar is en telkens hogere eisen worden gesteld aan het benodigde onderzoek en de motivering van het besluit waarmee planologische inpassing mogelijk wordt gemaakt.
7.1.
Stap 1 van het stappenplan houdt in dat als wordt voldaan aan de toepasselijke richtafstand voor geluid, dan in beginsel sprake is van een aanvaardbare geluidsbelasting. Als stap 1 niet toereikend is, dan moet verweerder volgens stap 2 met akoestisch onderzoek aantonen dat de geluidsbelasting op de woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen voldoet aan de geluidwaarden uit de VNG-brochure.
8.
Geluidsrapporten
9. Aan de omgevingsvergunning ligt een akoestisch onderzoek van [bedrijfsnaam 1] ten grondslag, waarover gerapporteerd is in de rapporten van 12 februari 2020, 25 mei 2020 en 1 februari 2022. Deze rapporten zijn door de omgevingsdienst beoordeeld en akkoord bevonden. Op verzoek van eisers I hebben de adviesbureaus [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4] het akoestisch rapport van 1 februari 2022 beoordeeld. Op verzoek van eisers II heeft ook [bedrijfsnaam 5] dit akoestisch rapport beoordeeld. [bedrijfsnaam 1] heeft het akoestisch onderzoek in het rapport van 29 december 2022 geactualiseerd. Dit rapport ligt ten grondslag aan het wijzigingsbesluit, waarmee de buitenspeeltijden zijn voorgeschreven. [bedrijfsnaam 5] heeft in haar rapport van 11 mei 2023 op laatstgenoemd rapport van [bedrijfsnaam 1] gereageerd.
10.
Gemengd gebied of rustige woonwijk?
11. Eisers stellen dat verweerder van het gebiedstype ‘rustige wijk’ had moeten uitgaan en niet van het gebiedstype ‘gemengd gebied’. Volgens eisers is sprake van een rustige woonwijk, omdat binnen het bestemmingsplan slechts ruimte is voor woningen, met aan de rand van het gebied een clustering van enkele maatschappelijke voorzieningen, zoals een kerk, een begraafplaats, een wijkvoorzieningsgebouw en een basisschool. Het bestemmingsplan is ingericht volgens het principe van functiescheiding en er komen dan ook geen winkels, kantoren of bedrijven in het bestemmingsplan voor. De omgeving is volgens eisers voornamelijk omsloten door woningen.
11.1.
In de VNG-brochure wordt onderscheid gemaakt tussen de omgevingstypen ‘rustige woonwijk of rustig buitengebied’ en ‘gemengd gebied’. Als een projectlocatie ‘gemengd gebied’ is, mag worden uitgegaan van een één stap lagere richtafstand (stap 1) of een één stap lager geluidsniveau (stap 2) dan in een ‘rustige woonwijk of rustig buitengebied’. Onder een rustige woonwijk verstaat de VNG-brochure een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies zoals bedrijven of kantoren voor. Langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Daarmee vergelijkbare omgevingstypen zijn volgens de VNG-brochure een rustig buitengebied, een stiltegebied of een natuurgebied. Onder een gemengd gebied verstaat de VNG-brochure een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid en gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied.
11.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de omgeving van het betrokken pand terecht aangemerkt als een gemengd gebied als bedoeld in de VNG-brochure. Het bouwblok waarin het betrokken pand zich bevindt, dat begrensd wordt door de [straatnaam 1] , de [straatnaam 2] en de [straatnaam 3] , kent, naast een klein aantal woningen, voornamelijk maatschappelijke voorzieningen. Zo zijn er een basisschool, een buitenschoolse opvang, een scoutingsgebouw, een kerk en een ander kinderdagverblijf aanwezig in dit bouwblok. Ten noorden en ten westen van dit bouwblok bevinden zich weliswaar voornamelijk woningen, maar ten zuiden van het bouwblok bevindt zich het centrum van [plaatsnaam] met onder meer een supermarkt, winkels, horeca, de bibliotheek, het gemeentehuis en het politiebureau. Het bouwblok is dus een overgangsgebied tussen de woonwijken en het centrum van [plaatsnaam] . Gelet hierop en gelet op het kleine aantal woningen en de voornamelijk aanwezige maatschappelijke functies in het bouwblok, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een rustige woonwijk, maar van een gemengd gebied.
11.3.
Op basis van de VNG-brochure geldt voor het omgevingstype ‘gemengd gebied’ een richtafstand van 10 meter. De afstanden tussen het perceel van vergunninghoudster en de woningen van eisers bedragen respectievelijk circa 18 en 20 meter. Dit betekent dat ten aanzien van deze woningen van eisers wordt voldaan aan de richtafstand van 10 meter. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het toestaan van een kinderdagverblijf op deze locatie niet leidt tot onaanvaardbare geluidhinder. Nu aan de richtafstand wordt voldaan, is blijkens het stappenplan van de VNGbrochure ten aanzien van de woningen van eisers geen akoestisch onderzoek vereist. De rechtbank komt daarom niet toe aan de beroepsgronden die zien op het akoestisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit.
11.4.
Het betoog slaagt niet.
Parkeren
12.
Beroepsgronden eisers
12. Eisers betogen dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat wordt voldaan aan de parkeernormen. Eisers stellen dat de beoogde parkeeroplossing niet volstaat om aan de parkeernormen te voldoen. Eisers I onderbouwen hun betoog met een contraexpertise van [bedrijfsnaam 6] van 9 mei 2022. Eisers stellen dat de gehanteerde rekenmethode voor het bepalen van de parkeerbehoefte niet in lijn is met CROW-publicatie 381. De parkeerbehoefte is daardoor onderschat. Verweerder heeft ook de parkeerbehoefte van de bedrijfsauto’s niet meegerekend. Verweerder rondt de berekende parkeerbehoefte bovendien ten onrechte naar beneden af. Ook wordt ten onrechte gesaldeerd met de parkeerbehoefte van de oude functie, nu het pand minstens twee jaar leeg heeft gestaan. Dat medewerkers van het kinderdagverblijf in parkeergarage [naam parkeergarage] parkeren is niet middels een voorschrift geborgd in de omgevingsvergunning. De parkeergarage ligt bovendien buiten de maximaal acceptabele loopafstand. De parkeervakken op het terrein van het kinderdagverblijf zijn te klein, waardoor er effectief minder bruikbare parkeerplaatsen aanwezig zijn, en vaker geparkeerd zal worden in de openbare ruimte. Een onderzoek naar de huidige parkeerdruk ontbreekt echter, aldus eisers.
14.
Het bestreden besluit
14.1.
Aan het bestreden besluit ligt een parkeerbalans, opgesteld door [naam 4] , ten grondslag. De parkeereis is ingevolge artikel 3.1.1 van de regels van het bestemmingsplan “Paraplu Bestemmingsplan Parkeren en Wonen” berekend aan de hand van de gemeentelijke parkeernormen. In de parkeerbalans is getoetst aan de parkeernormen uit de ten tijde van het bestreden besluit geldende Nota Parkeernormen 2020. De berekende parkeerbehoefte voor medewerkers van het kinderdagverblijf is elf parkeerplaatsen. Vergunninghoudster heeft hiervoor elf parkeerplaatsen gehuurd in parkeergarage [naam parkeergarage] . Voor het halen en brengen van 90 kinderen is de berekende parkeerbehoefte dertien parkeerplaatsen. Elf daarvan zijn voorzien op eigen terrein. Twee parkeerplaatsen worden in de openbare ruimte benut. Die twee parkeerplaatsen werden voor de vorige functie van het pand (twee woningen) reeds benut, daarmee wordt gesaldeerd.
15.
Overgangsrecht Nota Parkeernormen 2020
15.1.
Vergunninghoudster heeft een rapport overgelegd van [bedrijfsnaam 2] van 13 maart 2024. [bedrijfsnaam 2] heeft een eigen berekening gemaakt van het aantal benodigde parkeerplekken volgens de Nota Parkeernormen 2020 én volgens de Nota Parkeernormen 2016. Vergunninghoudster beroept zich, vanwege de volgens haar gunstigere situatie bij toetsing aan de Nota Parkeernormen 2016, op het overgangsrecht van artikel 2.2 van de Nota Parkeernormen 2020. Zij stelt dat gelet op dit overgangsrecht getoetst had moeten worden aan de Nota Parkeernormen 2016.
15.1.1.
Artikel 2.2, aanhef en onder 1, van de Nota Parkeernormen 2020 luidt:
15.1.2. “
“Overgangsregeling voor lopende aanvragen en projecten
15.1.3.
Vanaf het moment dat de Nota Parkeernormen 2020 is vastgesteld en gepubliceerd, is deze nota het kader waar een (bouw)ontwikkeling aan moet voldoen. In sommige gevallen zou dat betekenen dat (vergevorderde) lopende aanvragen of projecten geconfronteerd worden met strengere parkeernormen. Dit leidt tot onredelijke situaties. Daarom is er een overgangsregeling van toepassing als volgens de oude Nota’s minder parkeerplaatsen nodig zijn, dan onder de nieuwe Nota het geval is.
15.1.4.
De overgangsregeling houdt in dat de oude Nota’s gelden in plaats van deze Nota Parkeernormen 2020 voor:
16.
Een bouwinitiatief ten aanzien waarvan vóór de publicatiedatum van deze Nota Parkeernormen 2020 een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend (hierop blijft de Nota Parkeren en Stallen uit 2013 voor Noordwijk en de Nota Parkeernormen uit 2016 voor de voormalige gemeente [plaatsnaam] van toepassing)”.
16.1.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op deze overgangsregeling, niet uitgesloten dat inderdaad getoetst had moeten worden aan de Nota Parkeernormen 2016. De aanvraag om een omgevingsvergunning dateert immers van 1 juli 2020, terwijl de Nota Parkeernormen 2020 op 24 december 2020 is gepubliceerd. Gelet op de tekst in de aanhef van artikel 2.2 is de Nota Parkeernormen 2020 slechts van toepassing als onder die nota een gelijk of lager aantal parkeerplaatsen vereist is dan onder de Nota Parkeernormen 2016. [bedrijfsnaam 2] berekent op basis van de nota uit 2020 echter juist een hoger aantal parkeerplaatsen dan op basis van de nota uit 2016. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom, ondanks deze overgangsregeling, toch is getoetst aan de Nota Parkeernormen 2020.
16.1.2.
Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank, in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb, niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust het bestreden besluit niet op een draagkrachtige motivering.
16.1.3.
Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de rechtbank verweerder (door middel van de zogenoemde ‘bestuurlijke lus’) in de gelegenheid stellen om dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Ten behoeve van een definitieve geschilbeslechting zal de rechtbank hierna waar mogelijk ook de overige beroepsgronden al bespreken. Verweerder dient met het oordeel van de rechtbank over die beroepsgronden rekening te houden bij zijn herstelpoging. Over de methode waarmee de parkeereis is berekend (door toepassing van de parkeernormen, saldering en afronding), kan de rechtbank thans nog geen oordeel geven, omdat deze afhankelijk is van de van toepassing zijnde parkeernormen (die uit 2016 of die uit 2020).
17.
Parkeerbehoefte bedrijfsauto’s
17.1.
Vergunninghoudster heeft ter zitting toegelicht dat zij geen gebruik maakt van bedrijfsauto’s. De foto’s in het dossier van auto’s met bestickering van het kinderdagverblijf zijn enige tijd geleden gemaakt. Inmiddels worden deze auto’s niet meer voor de onderhavige locatie gebruikt.
17.1.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het berekenen van de parkeereis terecht geen rekening gehouden met het gebruik van bedrijfsauto’s. Het gebruik van bedrijfsauto’s is immers geen onderdeel van de representatieve bedrijfssituatie waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd.
17.1.2.
Het betoog van eisers I slaagt niet.
18.
Loopafstand tot parkeergarage [naam parkeergarage]
18.1.
Eisers I stellen dat de loopafstand van het kinderdagverblijf tot parkeergarage [naam parkeergarage] 472 meter is, terwijl de Nota Parkeernormen 2020 een maximale loopafstand van 400 meter voorschrijft.
18.1.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de loopafstand tot de parkeergarage in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten. Daarbij betrekt de rechtbank dat in de Nota Parkeernormen 2020 is vermeld dat de gemeente “streeft” naar de genoemde maximale loopafstand. Van een harde grenswaarde is dus geen sprake. In de nota is ook vermeld dat de acceptatie van de loopafstand afhankelijk is van de parkeerduur en het motief van het bezoek aan het bestemmingsadres. In de onderhavige situatie gaat het om personeelsleden die de hele of een halve dag parkeren en op grond van hun arbeidsovereenkomst verplicht zijn om in de parkeergarage te parkeren. Onder die omstandigheden heeft verweerder een langere loopafstand acceptabel kunnen achten.
18.1.2.
De Nota Parkeernormen 2016 noemt als maximale loopafstand 200800 meter. De loopafstand tot parkeergarage [naam parkeergarage] valt binnen die marge. Ook als deze nota van toepassing zou zijn, is de loopafstand dus acceptabel te achten.
18.1.3.
Het betoog van eisers I slaagt niet.
19.
Borging beschikbaarheid parkeergarage [naam parkeergarage]
19.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de beschikbaarheid van de parkeerplaatsen in parkeergarage [naam parkeergarage] voor de medewerkers van het kinderdagverblijf en de buitenschoolse opvang ten onrechte niet geborgd middels een voorschrift in de omgevingsvergunning. [1] De huurovereenkomst, anterieure overeenkomst en arbeidsovereenkomsten van de medewerkers – waar verweerder en vergunninghoudster op wijzen – geven verweerder geen bevoegdheid om handhavend op te treden als de medewerkers van vergunninghoudster geen gebruik maken van de parkeerplaatsen in de garage maar parkeren in de openbare ruimte. Doordat een handhaafbaar vergunningvoorschrift ontbreekt, is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen en daardoor ook op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
19.1.1.
Dit betoog van eisers slaagt.
19.1.2.
Verweerder en vergunninghoudster hebben ter zitting verklaard zich te kunnen vinden in het verbinden van een handhaafbaar voorschrift aan de omgevingsvergunning. De rechtbank stelt verweerder in staat om ook dit gebrek (middels de bestuurlijke lus) te herstellen.
20.
Afmetingen parkeervakken
20.1.
Eisers betogen dat de parkeervakken op eigen terrein te klein zijn en daardoor niet goed bruikbaar zijn. Eisers 1 wijzen ter onderbouwing op de contra-expertise van [bedrijfsnaam 6] , waarin wordt geconcludeerd dat acht van de elf parkeervakken niet voldoen aan de afmetingen die in NEN 2443:2013 worden genoemd. Als deze afmetingen worden aangehouden, dan is op eigen terrein ruimte voor maximaal zes parkeervakken.
20.1.1.
In paragraaf 5.3 van de Nota Parkeernormen 2020 is vermeld:
20.1.2. “
“Waar in deze Nota Parkeernormen 2020 gesproken wordt over een parkeerplaats voor auto’s betreft het een ruimte conform de ‘NEN 2443:2013 Parkeren en stallen van personenauto's op terreinen en in garages’, publicatie Nederland Normalisatie-instituut, d.d. maart 2013 en de CROW-publicatie ASVV 2012 voor parkeerplaatsen in de openbare ruimte (langs straten e.d.). Een langsparkeervak heeft een breedte 2,00 (m) bij lengte 6,00 (m). Een gestoken parkeervak heeft een breedte 2,50 (m) bij lengte 5,00 (m) met een rijbaan van 5,50 - 6,00 (m). Voor overige vakken staat deze ruimte opgenomen in de Leidraad Inrichting Openbare Ruimte (LIOR) van de gemeente. […] In de LIOR zijn de belangrijkste kwaliteitseisen opgenomen voor toegankelijkheid, inrichting en bruikbaarheid.
20.1.3.
De inrichting van parkeervoorzieningen wordt door de gemeente Noordwijk beoordeeld op bruikbaarheid en veiligheid. De gemeente kan met het oog daarop voorwaarden stellen, zoals bebording, belijning etc.”
20.1.4.
In paragraaf 2.5 van de Nota Parkeernormen 2016 is vermeld:
20.1.5. “
“Aan parkeerplaatsen worden eisen gesteld zodat deze ook daadwerkelijk gebruikt kunnen worden. Deze eisen zijn vermeld in het boekwerk ASVV 2012 (december 2012) van het CROW dat (technische) gegevens/ richtlijnen bevat over de maatvoering en technische uitvoering van parkeervoorzieningen. Uiteindelijk dient de vakafdeling naast de parkeernorm, ook het ontwerp van de parkeervoorzieningen goed te keuren.”
20.1.6.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de parkeervakken op eigen terrein voldoende groot zijn om als zodanig te kunnen gebruiken. Het ontwerp van de parkeervakken en het pad is getoetst en akkoord bevonden door de vakafdeling.
20.1.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom de parkeervakken op eigen terrein voldoende groot zijn om doelmatig te kunnen gebruiken. De beoordeling van de vakafdeling is niet kenbaar gemaakt in het bestreden besluit of de daaraan ten grondslag liggende stukken. Daardoor is niet duidelijk of het ontwerp van de parkeervakken, in combinatie met het ontwerp van het pad, voldoet aan het bepaalde in NEN 2443:2013, de ASVV 2012 en/of de LIOR. Het bestreden besluit is daarom ook op dit punt in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb tot stand gekomen. De rechtbank zal verweerder in de gelegenheid stellen om ook dit gebrek (middels de bestuurlijke lus) te herstellen.
20.1.8.
Het betoog van eisers slaagt.
Verkeersveiligheid
21. Eisers stellen dat verweerder ten onrechte geen verkeerskundig onderzoek heeft uitgevoerd. Volgens eisers leidt de krappe situatie wat betreft de parkeervakken en de in- en uitrit, in combinatie met zoekverkeer, tot een verkeersonveilige situatie.
21.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een verkeersonveilig situatie. De capaciteit van zowel de [straatnaam 1] als de [straatnaam 2] is volgens verweerder voldoende om de extra verkeersbewegingen te kunnen verwerken. De maximaal toegestane snelheid op de weg is bovendien 30 kilometer per uur en het in- en uitrijden van het terrein van het kinderdagverblijf is gesplitst.
21.2.
Ingevolge artikel 2.18 van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
21.3.
Artikel 1:8 van de Algemene plaatselijke verordening Noordwijk 2021 luidt (voor zover van belang):
21.3.1. “
“Artikel 1:8 Weigeringsgronden
22.
De vergunning of ontheffing kan in ieder geval worden geweigerd in het belang van:e. de verkeersveiligheid”.
22.1.
Artikel 2:12 van de Algemene plaatselijke verordening Noordwijk 2021 luidt (voor zover van belang):
22.1.1. “
“Artikel 2:12 Omgevingsvergunning voor het maken of veranderen van een uitweg
23.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
23.
In aanvulling op het bepaalde in artikel 1:8 kan de vergunning tevens worden geweigerd:
24.1.
indien de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
24.2.
indien door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast; of
24.3.
indien er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten.”
24.4.
In het bestreden besluit is toegelicht dat de vergunde uitweg de nieuwe inrit van het eigen terrein aan de [straatnaam 1] betreft. De uitrit van het terrein betreft een reeds bestaande uitweg op de [straatnaam 2] . De nieuwe inrit is volgens verweerder noodzakelijk om het pad met daarlangs parkeerplaatsen op eigen terrein mogelijk te maken, met een gescheiden in- en uitrit. Dit ontwerp is volgens verweerder vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid de beste manier om het verkeer af te wikkelen. De aanleg van de nieuwe inrit is daarmee noodzakelijk en gaat niet ten koste van parkeerplaatsen in de openbare ruimte. Ten behoeve van de verkeersveiligheid bij de uitrit aan de [straatnaam 2] is een voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden waarin is voorgeschreven dat de gesloten groene erfafscheiding aan weerszijden van deze uitrit aangepast moet worden in een transparante of lage erfafscheiding.
24.5.
De rechtbank overweegt dat het oordeel over de vraag of verweerder vanuit oogpunt van verkeersveiligheid in redelijkheid heeft kunnen besluiten de omgevingsvergunning te verlenen, afhankelijk is van het oordeel over de vraag of de parkeeroplossing volstaat. Omdat die vraag nog niet beantwoord kan worden, zal de rechtbank deze beroepsgrond nog niet inhoudelijk bespreken.
24.6.
De rechtbank constateert wel dat in het bestreden besluit is vermeld dat de nieuwe inrit niet ten koste gaat van een openbare parkeerplaats, terwijl vergunninghoudster en eisers I stellen dat dit wel het geval is. De rechtbank stelt verweerder in de gelegenheid om ook dit punt (middels de bestuurlijke lus) een nadere motivering te geven.
Noodzaak
25. Eisers I stellen dat de behoefte aan en noodzaak om het bouwplan te realiseren niet voldoende onderbouwd is.
25.1.
De rechtbank begrijpt dit betoog zo dat volgens eisers I sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening.
25.2.
Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening bevat de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
25.3.
Hieraan moet ingevolge artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht ook worden voldaan als een omgevingsvergunning die wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wabo, een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt.
25.4.
Van een nieuwe stedelijke ontwikkeling is naar het oordeel van de rechtbank echter geen sprake, nu de omgevingsvergunning geen nieuw planologisch ruimtebeslag mogelijk maakt, maar alleen een planologische functiewijziging. [2] Verweerder was dus niet verplicht om de behoefte aan het kinderdagverblijf en de buitenschoolse opvang te beschrijven.
25.5.
Het betoog van eisers I slaagt niet.
Bestuurlijke lus
26. Zoals hiervoor is overwogen is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de geconstateerde gebreken te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuw besluit, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit.
26.1.
Om het gebrek te herstellen, moet verweerder motiveren welke Nota Parkeernormen van toepassing is, die uit 2016 of die uit 2020. Indien de nota uit 2016 van toepassing is, zal verweerder aan de hand van (de parkeernormen in) die nota de parkeereis opnieuw moeten vaststellen. Daarnaast dient verweerder de beschikbaarheid van de parkeerplaatsen in parkeergarage [naam parkeergarage] voor de medewerkers van het kinderdagverblijf en de buitenschoolse opvang te borgen middels een voorschrift in de omgevingsvergunning. Verder dient verweerder te motiveren waarom de parkeervakken op eigen terrein voldoende groot zijn om doelmatig te kunnen gebruiken, gelet op het bepaalde in NEN 2443:2013, de ASVV 2012 en/of de LIOR. Tot slot dient verweerder te verduidelijken of de nieuwe inrit ten koste gaat van een openbare parkeerplaats en zo ja, waarom dit noodzakelijk is.
26.2.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak.
26.3.
Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen.
26.4.
Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
26.5.
Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. [3]
26.6.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Klein, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2690, r.o. 9.5-9.7.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, r.o. 7.2.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2877.