In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. Eiser had een inreisverbod van twee jaar opgelegd gekregen op 5 februari 2024, na een terugkeerbesluit van 17 november 2023. De rechtbank heeft op 14 juni 2024 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren, maar eiser zelf niet. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris het inreisverbod terecht heeft opgelegd, omdat eiser niet uit eigen beweging het Schengengebied heeft verlaten en er geen bijzondere omstandigheden zijn die het opleggen van het inreisverbod zouden rechtvaardigen.
Eiser betoogde dat de staatssecretaris had moeten afzien van het inreisverbod op basis van artikel 8 van het EVRM, omdat zijn moeder in Nederland verblijft en afhankelijk is van zijn zorg. De rechtbank oordeelt echter dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk mantelzorg verleent aan zijn moeder. Tijdens het gehoor heeft hij niet expliciet verklaard dat hij zijn moeder niet kan verzorgen als hij het land moet verlaten. De rechtbank stelt vast dat eiser in het verleden heeft verklaard dat hij in Nederland is gekomen om voor zijn moeder te zorgen, maar dat zijn stiefvader inmiddels deze zorg op zich heeft genomen.
De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is om het inreisverbod te verkorten of af te zien van oplegging, en dat het jongvolwassenenbeleid niet van toepassing is, aangezien eiser op het moment van de besluitvorming al dertig jaar oud was en in staat is om voor zichzelf te zorgen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.