In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een verzoek tot opheffing van een inreisverbod van een Albanese vreemdeling. De eiser, die in 2017 was veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens vuurwapenbezit en het bezit van een vals reisdocument, had eerder een zwaar inreisverbod van tien jaar opgelegd gekregen. Eiser verzocht om opheffing van dit inreisverbod, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldeed aan de opheffingsvoorwaarden. De rechtbank stelde vast dat er sinds zijn vertrek uit de EU nog geen tien jaar waren verstreken en dat eiser geen bewijs had geleverd van een schone lei sinds zijn vertrek. Bovendien had hij geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd die de opheffing van het inreisverbod rechtvaardigden.
De rechtbank behandelde ook het verzoek van eiser om de SIS-signalering op te heffen, maar oordeelde dat dit verzoek niet als zelfstandig verzoek was ingediend. Eiser had in zijn verzoekschrift niet duidelijk gemaakt dat hij ook om verwijdering van de SIS-signalering vroeg, waardoor de rechtbank niet verplicht was om hierop te beslissen. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak benadrukt het belang van de handhaving van inreisverboden en de vereisten voor opheffing daarvan, evenals de noodzaak voor vreemdelingen om hun verzoeken duidelijk en onderbouwd in te dienen.