ECLI:NL:RBDHA:2024:1044

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
23/1918
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om BRP-gegevens in het kader van verblijfplaats van minderjarige

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 17 januari 2024, betreft het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om gegevens over de verblijfplaats van zijn minderjarige kind en diens moeder. Eiser had op 21 juli 2022 verzocht om informatie uit een adresonderzoek, maar verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest, heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat het verzoek als een verzoek om basisregistratie persoonsgegevens (BRP) werd opgevat. Eiser heeft geen ouderlijk gezag over zijn kind, wat de afwijzing van het verzoek rechtvaardigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder het verzoek van eiser redelijkerwijs als een verzoek om BRP-gegevens heeft mogen opvatten, gezien de bewoordingen van het verzoek. Eiser had in zijn verzoek aangegeven dat het ging om gegevensverstrekking uit de BRP, en de rechtbank oordeelt dat verweerder niet in strijd heeft gehandeld met de motiveringsplicht of het verbod op vooringenomenheid. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij door het ontbreken van een verslag van de hoorzitting in zijn belangen is geschaad.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep ongegrond is, en dat eiser geen recht heeft op terugbetaling van het griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/1918

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: J.B. Hüffner),
en

het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest

(gemachtigde: J.R. Bekink).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om gegevens te verstrekken uit een adresonderzoek naar de feitelijke verblijfplaats van zijn minderjarige kind.
1.1.
Verweerder heeft dit verzoek met het besluit van 1 augustus 2022 (het primaire besluit) afgewezen. Met het bestreden besluit van 30 januari 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 20 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser, de moeder van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser woont op de [adres] te [plaats] (hierna: de woning) en stond daar ten tijde van het verzoek ingeschreven met zijn minderjarige kind en diens moeder. Op 18 augustus 2021 hebben zijn minderjarige kind en diens moeder de woning verlaten voor een onbekende bestemming. Eiser stelt dat verweerder toen een adresonderzoek heeft ingesteld naar hun feitelijke verblijfplaats. Eiser heeft verweerder op 21 juli 2022 verzocht om alle gegevens uit dit adresonderzoek aan hem te verstrekken, evenals de adresgegevens van het vrouwenorgaan waar zijn minderjarige zoon en diens moeder zich mogelijk hadden gevestigd. Verweerder heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om gegevens uit de basisregistratie persoonsgegevens (hierna: BRP) en heeft deze afgewezen omdat eiser geen ouderlijk gezag heeft over zijn minderjarige kind. [1]
Wat vindt eiser in beroep?
3. Verweerder heeft het verzoek van eiser ten onrechte opgevat als een verzoek om BRP-gegevens. Eiser stelt dat er juist is verzocht om specifieke belangrijke informatie betreffende zijn kind op grond van artikel 1:377c van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Bovendien had hij van de gemeente eerder al een uittreksel van de BRP gekregen waaruit blijkt dat zijn minderjarige kind op zijn woonadres stond ingeschreven. Verder stelt eiser dat verweerder uiteindelijk helemaal geen adresonderzoek is gestart. Nu verweerder dit niet eerst met eiser heeft besproken, handelt hij in strijd met het verbod op vooringenomenheid en de motiveringsplicht. Voorts is eiser in zijn belangen geschaad omdat er tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure geen afzonderlijk verslag is gemaakt.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank heeft op 12 december 2023 een brief van eiser van 8 november 2023 ontvangen waarin eiser verklaart dat de rechtbank op 13 november, bedoeld zal zijn 13 september, 2023 heeft beslist dat beide ouders gezamenlijk met het gezag over hun minderjarig kind zijn belast. Ook is eiser bekend met de huidige woonplaats van zijn zoon. Eiser stelt dat hij belang behoudt bij het beroep omdat eiser vindt dat verweerder hem alsnog informatie dient te geven over de persoonlijke situatie, verzorging en opvoeding van zijn kind over de periode vanaf het verzoek van eiser tot het moment dat eiser weer kennis had van de verblijfplaats van zijn zoon. Eiser vindt, zo begrijpt de rechtbank zijn betoog op de zitting, dat verweerder mogelijk aansprakelijk is in die periode voor bij de zoon veroorzaakte immateriële schade.
5. Eiser heeft voor een vermoeden van schade als gevolg van het bestreden besluit geen nadere onderbouwing gegeven dan dat de ontwikkeling van zijn zoon een achterstand zou hebben. De rechtbank heeft daarom twijfel of het door eiser gestelde belang voldoende is om procesbelang aan te nemen. Zij ziet in dit geval echter aanleiding daaraan geen gevolg te verbinden.
6. Voor de beantwoording van de vraag of verweerder het verzoek van eiser heeft mogen opvatten als een verzoek om BRP-gegevens, acht de rechtbank de gebruikte bewoordingen van het verzoek van 21 juli 2022 leidend. Eiser heeft in de aanhef vermeld “t.a.v. Gegevensverstrekking uit de BPR” en geeft aan dat hij gegevens wenst te verkrijgen uit het adresonderzoek van verweerder naar de verblijfplaats van zijn minderjarige zoon, evenals de adresgegevens van een vrouwenopvangorgaan waar zijn minderjarige zoon en diens moeder zich mogelijk hebben gevestigd.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit verzoek redelijkerwijs heeft mogen opvatten als een verzoek om BRP-gegevens. Dit volgt uit de aanhef en dat er hoofdzakelijk wordt verzocht om adresgegevens. Verder kan uit het verzoek niet kan worden afgeleid dat eiser andere specifieke gegevens wenst te verkrijgen. Dat eiser al bekend was met de BRP-gegevens van zijn minderjarige kind, doet niet af aan het feit dat verweerder het verzoek gelet op de bewoordingen ervan wel als zodanig heeft mogen opvatten. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat verweerder zonder overleg met eiser uiteindelijk geen adresonderzoek heeft ingesteld. Het betoog van eiser dat verweerder hiermee in strijd handelt met het verbod op vooringenomenheid en het motiveringsbeginsel kan dan ook niet slagen. Daarbij heeft verweerder op zitting toegelicht dat er geen wezenlijk verschil bestaat in het uiteindelijke resultaat indien het verzoek van eiser zou zijn opgevat als een verzoek op grond van een andere publiekrechtelijke wet. Zo zou een verzoek om informatie uit het adresonderzoek op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming en de Wet open overheid vermoedelijk om privacy redenen zijn afgewezen. Gelet op de emotionele gebeurtenissen die aan dit verzoek ten grondslag liggen, acht de rechtbank dit uitgangspunt van verweerder op zichzelf aannemelijk. Verder blijkt geenszins uit de bewoordingen van het verzoek dat er een beroep wordt gedaan op artikel 1:377c van het BW. Daargelaten of een verzoek op grond van dit artikel enige kans van slagen zou hebben gehad, had verweerder het verzoek dan ook niet als zodanig hoeven opvatten.
8. Nu verweerder het verzoek van eiser redelijkerwijs heeft mogen opvatten als een verzoek om BRP-gegevens, dient te worden getoetst of verweerder dit verzoek terecht heeft afgewezen. Op grond van artikel 2.55 van de Wet BRP kan een ouder in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van een minderjarige een uittreksel vragen van over de minderjarige verwerkte persoonsgegevens. In dit geval heeft eiser weliswaar als ouder verzocht om een uittreksel uit de BRP van de adresgegevens van zijn minderjarige kind, maar hij heeft dat niet gedaan in zijn hoedanigheid als wettelijke vertegenwoordiger van zijn kind. Los van het feit dat eiser ten tijde van het verzoek niet was belast met het ouderlijk gezag over zijn minderjarige kind, blijkt uit de bewoordingen van het verzoek dat hij dit voor zichzelf heeft gedaan. Daarmee is hij geen verzoeker in de zin van artikel 2.55 van de Wet BRP. Dat betekent dat verweerder het verzoek van eiser terecht heeft afgewezen.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat hij had kunnen volstaan met een beknopte weergave van hetgeen tijdens de hoorzitting door partijen naar voren is gebracht. Eiser heeft verder niet inzichtelijk kunnen maken op welke wijze hij door het ontbreken van een afzonderlijk verslag van de hoorzitting in zijn belangen is geschaad.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.P. Lindhout, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 2:55 van de Wet BRP.