ECLI:NL:RBDHA:2024:1042

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
NL23.4874
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing inreisverbod en SIS-signalering van een Marokkaanse vreemdeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 30 januari 2024, is het verzoek van eiser, een Marokkaanse vreemdeling, om opheffing van zijn inreisverbod afgewezen. Eiser had eerder een inreisverbod opgelegd gekregen op basis van de Vreemdelingenwet 2000, en had verzocht om dit verbod op te heffen. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldeed aan de opheffingsvoorwaarden en geen bijzondere feiten of omstandigheden had aangevoerd die zijn verzoek konden onderbouwen. Eiser had geen bewijs geleverd dat zijn persoonlijke belangen bij opheffing van het inreisverbod zwaarder wogen dan de belangen van de Staat bij handhaving van het verbod. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast bij eiser lag en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat handhaving van het inreisverbod onevenredig was. Daarnaast werd het verzoek om opheffing van de SIS-signalering niet als zelfstandig verzoek behandeld, omdat eiser dit niet duidelijk had geformuleerd in zijn verzoekschrift. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor opheffing van het inreisverbod en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.4874

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H.J. Metselaar).

Procesverloop

Bij besluit van 19 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om opheffing van het aan hem opgelegde inreisverbod afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een aanvullend beroepschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 25 oktober 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1979.
1.1.
Bij besluit van 30 januari 2020 heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn opgelegd op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) alsmede een inreisverbod voor de duur van twee jaar op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw.
1.2.
Op 7 oktober 2022 heeft eiser verzocht om opheffing van het aan hem opgelegde inreisverbod. Verweerder heeft dit verzoek bij het bestreden besluit afgewezen. Hierover gaat deze uitspraak.
Bestreden besluit
2. Het bestreden besluit houdt – samengevat – het volgende in. Het inreisverbod is niet van rechtswege vervallen en wordt ook niet opgeheven. Eiser heeft namelijk niet de gegevens als bedoeld in artikel 6.5b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) ingeleverd en heeft daardoor niet aannemelijk gemaakt dat hij voldoet aan de voorwaarden voor opheffing van het aan hem opgelegde inreisverbod. Eiser heeft verder geen bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om het inreisverbod, ondanks dat niet aan de opheffingsvoorwaarden is voldaan, op te heffen.
Juridisch kader
3. Het voor deze uitspraak relevante juridisch kader is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Beoordeling rechtbank (aan de hand van de beroepsgronden)
4. De rechtbank stelt voorop dat eiser in beroep niet heeft betwist dat hij niet voldoet aan de ‘opheffingsvoorwaarden’ zoals die volgen uit artikel 6.5b, tweede lid, van het Vb. De rechtbank stelt verder vast dat eiser niet heeft gesteld dat er zich in zijn geval bijzondere feiten en omstandigheden voordoen als bedoeld in paragraaf A4/2.5.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) in verbinding met paragrafen A4/3.5.1. en A4/3.6. van de Vc (zoals die ten tijde van het bestreden besluit luidde), op grond waarvan een inreisverbod kan worden opgeheven zonder dat aan de opheffingsvoorwaarden van artikel 6.5b, tweede lid, van het Vb is voldaan.
Evenredigheidsbeginsel
5. Eiser betoogt wél dat het niet opheffen van zijn inreisverbod in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en heeft in dit verband – samengevat – het volgende naar voren gebracht. Het gaat hier om een ingrijpende maatregel die de grondrechten van eiser in verregaande mate aantast. Eiser wijst er in dit verband op dat verblijf in Nederland en de EU voor hem strafbaar is, zodat hij een gevangenisstraf of zeer hoge geldboete riskeert, en dat zijn persoonsgegevens zijn opgenomen in het SIS-systeem. Verder wijst eiser erop dat hij familie en zijn vriendin in de EU heeft wonen die hij momenteel niet kan bezoeken. Verder stelt eiser werk in België te hebben gehad en weer te kunnen krijgen zodra zijn inreisverbod wordt opgeheven. Eiser stelt verder spijt te hebben van zijn gedrag en geen gevaar te vormen voor de openbare orde.
5.1.
De rechtbank overweegt, en dit staat tussen partijen ook niet (meer) ter discussie, dat er ruimte bestaat om een in rechte vaststaand inreisverbod van een vreemdeling, die niet voldoet aan de opheffingsvoorwaarden van artikel 6.5b, tweede lid, van het Vb en ten aanzien van wie niet is gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in paragraaf A4/2.5.2 in verbinding met paragrafen A4/3.5.1. en A4/3.6. van de Vc, te toetsen aan en ook op te heffen op grond van het (Unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel. De rechtbank overweegt verder dat op de vreemdeling, die immers de aanvraag tot opheffing van het in rechte vaststaande inreisverbod doet, de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat handhaving van het inreisverbod voor hem nadelige gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Meer specifiek betekent dit dat het aan de vreemdeling is om concrete feiten en omstandigheden te stellen, en die ook te onderbouwen, die aanleiding geven voor het oordeel dat zijn persoonlijke belangen bij opheffing van het inreisverbod inmiddels zwaarder zijn komen te wegen dan de belangen van verweerder bij handhaving van het inreisverbod. De rechtbank merkt hierbij in het algemeen op dat deze situatie zich in beginsel slechts zal voordoen als er sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden die niet al zijn betrokken bij de oplegging van het in rechte vaststaande inreisverbod, in welk kader er immers al een afweging van belangen heeft plaatsgevonden.
5.2.
Eiser heeft voor het eerst in beroep – zodat dit niet bij het bestreden besluit kon worden betrokken – gesteld dat zijn concrete persoonlijke belang bij opheffing van het inreisverbod is gelegen in het feit dat hij familie en zijn vriendin in de EU heeft wonen en die wil kunnen bezoeken, alsmede in de omstandigheid dat hij in België werk zou kunnen krijgen. Eiser heeft deze gestelde feiten en omstandigheden, en daarmee zijn belang, echter in het geheel niet onderbouwd. Hij heeft namelijk geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij daadwerkelijk familie en een vriendin heeft die in de EU wonen. Daarnaast heeft hij bijvoorbeeld ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zijn gestelde familie en vriendin hem niet in Marokko of een ander land buiten de EU kunnen bezoeken. Eiser heeft evenmin stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij werk had in België en daar weer werk kan krijgen als zijn inreisverbod wordt opgeheven. Reeds gelet hierop heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij een gewichtig belang heeft bij het kunnen inreizen en verblijven in de EU en dus bij opheffing van het aan hem opgelegde inreisverbod.
5.3.
Nederland en de EU streven naar het uitvoeren van een doeltreffend verwijderings- en terugkeerbeleid (zie de considerans bij de Terugkeerrichtlijn). Vanuit dat oogpunt bezien bestaat er een gewichtig algemeen (nationaal en Unierechtelijk) belang bij generale en consequente regelnaleving, wat onder meer betekent dat inreisverboden, als niet aan de opheffingsvoorwaarden van artikel 6.5b van het Vb wordt voldaan, niet lichtvaardig, maar slechts in bijzondere gevallen, worden opgeheven. Zo bezien heeft verweerder in het algemeen, en dus ook in dit geval, een gewichtig belang bij handhaving van inreisverboden van vreemdelingen die niet aan de opheffingsvoorwaarden voldoen. In dit geval is dat belang van verweerder des te gewichtiger nu eiser geen gevolg heeft gegeven aan het terugkeerbesluit, zodat zijn inreisverbod tot op heden nog helemaal niet in werking is getreden (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:622).
5.4.
Aan het inreisverbod van eiser is niet ten grondslag gelegd dat hij destijds een bedreiging voor de openbare orde vormde. Het belang van de bescherming van de openbare orde weegt in deze zaak dan ook (vooralsnog) neutraal en legt dus zowel voor eiser als voor verweerder geen positief en ook geen negatief gewicht in de schaal.
5.5.
Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn persoonlijke belangen bij opheffing van het inreisverbod (zie overweging 5.2.) inmiddels zwaarder zijn komen te wegen dan de belangen van verweerder bij handhaving van het inreisverbod (zie overweging 5.3.). Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat handhaving van het inreisverbod voor eiser nadelige gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Verweerder hoefde het aan eiser opgelegde inreisverbod dan ook niet bij het bestreden besluit op grond van het evenredigheidsbeginsel op te heffen. De onder 5. weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
SIS-signalering
6. Eiser betoogt verder dat verweerder ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen zijn verzoek om opheffing van zijn inreisverbod en zijn verzoek om verwijdering van zijn SIS-signalering en daardoor ten onrechte het verzoek om verwijdering van zijn SIS-signalering niet heeft beoordeeld. Eiser stelt dat handhaving van zijn SIS-signalering eveneens onevenredig is.
6.1.
De rechtbank overweegt dat een besluit tot oplegging van een inreisverbod en een besluit tot signalering van een vreemdeling in Schengeninformatiesysteem (SIS) twee zelfstandige besluiten zijn. In het verlengde hiervan kan de vreemdeling zowel een zelfstandig verzoek doen om opheffing van een aan hem opgelegd inreisverbod als een zelfstandig verzoek doen om verwijdering van zijn SIS-signalering. Omdat het uitgangspunt is dat vreemdelingen aan wie een inreisverbod is opgelegd worden gesignaleerd in de SIS, ligt het wel op de weg van de vreemdeling om ondubbelzinnig duidelijk te maken dat hij niet alleen een verzoek om opheffing van zijn inreisverbod indient, maar ook een zelfstandig verzoek om verwijdering van zijn SIS-signalering doet. Als de vreemdeling dat niet (voldoende) duidelijk maakt en het verzoek om verwijdering van de SIS-signalering slechts wordt gedaan als ‘voortvloeisel’ van het verzoek om opheffing van het inreisverbod, hoeft verweerder hierop naar het oordeel van de rechtbank niet uitdrukkelijk te beslissen, maar kan hij volstaan met een beoordeling van het verzoek om opheffing van het inreisverbod.
6.2.
Het verzoekschrift van eiser van 7 oktober 2022 dat heeft geleid tot het bestreden besluit heeft als onderwerp ‘verzoek opheffing c.q. intrekking inreisverbod’ en onder punt 2 van het verzoekschrift wordt enkel verzocht om opheffing dan wel intrekking van het inreisverbod. In de overige punten van het verzoekschrift worden de gronden toegelicht waarom het inreisverbod zou moeten worden opgeheven. Pas onder het laatste punt van het verzoekschrift wordt voor het eerst vermeld – daarna wordt dit nog herhaald in het petitum – dat ook wordt verzocht om verwijdering van de SIS-signalering, zulks met de volgende formulering: “Gelet op al hetgeen hierboven aangevoerd stelt verzoeker dat het inreisverbod dient te worden opgeheven c.q. ingetrokken. Tevens verzoekt verzoeker u om de SIS-signalering te verwijderen.” In het verzoekschrift zijn daarna geen zelfstandige gronden meer aangedragen voor het verzoek om verwijdering van de SIS-signalering.
6.3.
Gelet op het vorenstaande volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat eiser in zijn verzoekschrift niet duidelijk een zelfstandig verzoek om verwijdering van zijn SIS-signalering heeft gedaan, maar dat verzoek slechts naar voren heeft gebracht als ‘voortvloeisel’ van zijn verzoek om opheffing van zijn inreisverbod. Gelet hierop hoefde verweerder in het bestreden besluit niet uitdrukkelijk te beslissen op het verzoek om verwijdering van de SIS-signalering, maar kon hij volstaan met een beoordeling van het verzoek om opheffing van het inreisverbod. De onder 6. weergegeven beroepsgrond slaagt niet. Aan een beoordeling van de evenredigheid van de handhaving van de SIS-signalering wordt gezien het voorgaande door de rechtbank niet toegekomen.
Conclusie
7. Nu geen van de beroepsgronden slaagt, is het beroep ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. N.E. Moerkerken, griffier.
BIJLAGE
Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
Op grond van artikel 66b, eerste lid, van de Vw kan Onze Minister ambtshalve of wegens gewijzigde omstandigheden dan wel op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing of tijdelijke opheffing van het inreisverbod.
Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)
Op grond van artikel 6.5b, tweede lid, van het Vb kan Onze Minister in andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, op aanvraag het inreisverbod opheffen, indien de vreemdeling aantoont dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na het inreisverbod een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland heeft verbleven en hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is.
Op grond van artikel 6.5b, derde lid, van het Vb zijn de gegevens, bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die de vreemdeling bij de aanvraag, bedoeld in het tweede lid, verstrekt, in ieder geval:
een schriftelijke verklaring dat hij voldoet aan de in het tweede lid bedoelde voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod;
een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn inreisverbod heeft gehouden;
een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn inreisverbod heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken;
een schriftelijke verklaring, afgegeven door de daartoe bevoegde autoriteiten van de staat of staten waar de vreemdeling sinds zijn inreisverbod heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.
Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc)
Paragraaf A4/2.5.2 van de Vc luidt, voor zover voor deze uitspraak van belang, als volgt.
De IND gaat over tot opheffing van het inreisverbod indien dringende individuele omstandigheden daar aanleiding toe geven. De paragrafen A4/3.5 en A4/3.6 Vc zijn van overeenkomstige toepassing.
De IND gaat niet over tot opheffing van het inreisverbod op grond van omstandigheden die reeds bij het opleggen van het inreisverbod zijn betrokken of betrokken hadden kunnen worden.
Paragraaf A4/3.5.1 van de Vc luidt, voor zover voor deze uitspraak van belang, als volgt.
Er kunnen zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken of het belang van de vreemdeling moet prevaleren vóórdat de van toepassing zijnde duur van de ongewenstverklaring is verstreken. De IND kan het algemeen belang van de Nederlandse Staat uitsluitend laten wijken voor het belang van de vreemdeling als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden in het geval van de vreemdeling die bij de totstandkoming van de algemene regel over opheffing van de ongewenstverklaring niet zijn betrokken.
Paragraaf A4/3.6 van de Vc luidt, voor zover voor de uitspraak van belang, als volgt.
De IND neemt uitsluitend in de volgende drie situaties aan dat er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die leiden tot de inwilliging van de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring:
strijdigheid met het recht op familie- of gezinsleven dan wel privéleven, bedoeld in artikel 8 EVRM;
strijdigheid met artikel 3 EVRM is duurzaam en het handhaven van de ongewenstverklaring is disproportioneel;
artikel 3.105c of artikel 3.105e Vb is van toepassing.
Ad a.
Bij de beoordeling van de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring, betrekt de IND in ieder geval alle feiten en omstandigheden die zijn genoemd in de paragrafen B7/3.8 en B9/14 Vc, voor zover deze feiten en omstandigheden sinds de ongewenstverklaring zijn gewijzigd.
In het geval van gewijzigde feiten en omstandigheden, beoordeelt de IND of deze feiten en omstandigheden bijzonder zijn. Hiervan is sprake als aan het belang van de ongewenstverklaarde vreemdeling bij familie- of gezinsleven dan wel privéleven in Nederland meer gewicht moet worden toegekend dan aan het algemeen belang van de Nederlandse Staat. Bij deze beoordeling zet de IND altijd de duur van het verblijf van de vreemdeling buiten Nederland af tegen de tijd die sinds het besluit tot ongewenstverklaring is verstreken.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.