ECLI:NL:RBDHA:2024:10330

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
NL23.22013 en NL23.4168
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanvragen voor machtigingen tot voorlopig verblijf in het kader van gezinshereniging

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag de beroepen van eisers tegen de afwijzing van hun aanvragen om machtigingen tot voorlopig verblijf. De aanvragen zijn ingediend door een alleenstaande minderjarige asielzoeker, referent, voor zijn moeder en broers en zussen. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvragen afgewezen met een besluit van 22 september 2020, en dit besluit is later bevestigd na bezwaar. De rechtbank heeft de beroepen op 22 mei 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat de minister de relevante feiten en omstandigheden onvoldoende in samenhang heeft beoordeeld, waardoor de belangenafweging in het nadeel van eisers is uitgevallen. De rechtbank concludeert dat de minister het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd en vernietigt dit besluit. De rechtbank draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en veroordeelt de minister in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.625,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.22013 en NL23.4168

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , V-nummer: [V-nummer] , eiseres,

en haar meerderjarige kinderen
[meerderjarig kind 1] ,V-nummer: [V-nummer] , en
[meerderjarig kind 2] ,V-nummer: [V-nummer] ,
en haar minderjarige kinderen
[minderjarig kind 1] ,V-nummer: [V-nummer] ,
[minderjarig kind 2] ,V-nummer: [V-nummer] ,
[minderjarig kind 3] ,V-nummer: [V-nummer] ,
[minderjarig kind 4] ,V-nummer: [V-nummer] ,
samen eisers
(gemachtigde: mr. H. Postma),
en

de minister van Asiel en Migratie (dan wel diens rechtsvoorgangers)

(gemachtigde: mr. B.W. Zagers).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de afwijzing van hun aanvragen om machtigingen tot voorlopig verblijf voor verblijf bij hun zoon en broer.
1.1.
De minister heeft deze aanvragen met het besluit van 22 september 2020 afgewezen. Met het bestreden besluit van 5 juli 2023 op het bezwaar van eisers is de minister bij de afwijzing van de aanvragen gebleven.
2. De rechtbank heeft de beroepen op 22 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referent [referent] , de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van de minister.

Totstandkoming van het besluit

3. Referent is als alleenstaande minderjarige asielzoeker naar Nederland gekomen en aan hem is op 30 november 2016 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Inmiddels is referent in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
3.1.
Referent heeft twee keer, in 2016 en in 2017, aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis ingediend voor zijn ouders en broers en zussen. Deze aanvragen zijn afgewezen dan wel buiten behandeling gesteld.
4. Op 21 november 2019 heeft referent aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf voor zijn moeder en broers en zussen ingediend, met het oog op een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid’.
4.1.
Deze aanvragen heeft de minister bij primair besluit van 22 september 2020 afgewezen. Bij het besluit op bezwaar van 12 augustus 2021 heeft de minister het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard en het besluit gehandhaafd.
4.2.
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft op verzoek van de minister de behandeling van het beroep uitgesteld in verband met nader onderzoek door de minister. Referent is op 11 juli 2022 gehoord.
4.3.
Op 29 juli 2022 heeft de minister het besluit van 12 augustus 2021 ingetrokken en besloten opnieuw op het bezwaarschrift te gaan beslissen. Eisers hebben hun beroep ingetrokken.
4.4.
Op 23 januari 2023 hebben eisers de minister in gebreke gesteld.
4.5.
Op 9 februari 2023 hebben eisers beroepen ingediend wegens het niet tijdig beslissen op hun aanvragen. Deze beroepen zijn geregistreerd onder de nummer NL23.4166 en NL23.4168.
4.6.
De rechtbank heeft op 28 juni 2023 uitspraak gedaan op het beroep met het nummer NL23.4166.
4.7.
Op 5 juli 2023 heeft de minister met het bestreden besluit het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit opnieuw ongegrond verklaard.
4.8.
Het beroep met het nummer NL23.4168 van de meerderjarige broers van referent wordt thans geacht te zijn gericht tegen het alsnog genomen besluit op bezwaar. De overige eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, geregistreerd onder het nummer NL23.22013.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt of de minister terecht heeft geoordeeld dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM [1] voor het uitoefenen van gezinsleven bij referent en of hen daarom terecht geen machtiging tot voorlopig verblijf is verleend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het bestreden besluit
7. Wat betreft het ontbreken van documenten om de identiteit van de familieleden aan te tonen of de familierechtelijke relatie tussen referent en eisers aan te tonen, krijgen eisers het voordeel van de twijfel. De minister zou hen daarom in beginsel nader onderzoek aanbieden, maar doet dit niet omdat onderzoek niet zal leiden tot een andere uitkomst, nu niet aan alle overige voorwaarden voor toewijzing van de aanvragen wordt voldaan.
7.1.
De minister stelt vast dat referent ten tijde van de aanvraag 19 jaar oud was. Er wordt enige coulance betracht bij de beoordeling of referent onder het jongvolwassenenbeleid valt nu hij tijdens zijn inreis minderjarig was, maar wel worden alle individuele omstandigheden meegenomen. Sinds referent meerderjarig is geworden, is hij een opleiding begonnen, parttime gaan werken en zelfstandig gaan wonen. De minister vindt dat niet kan worden verwacht dat het leven van referent stil staat en hij wordt juist aangemoedigd bij te dragen aan de samenleving. Gelet op de duur van zijn verblijf in Nederland, worden deze omstandigheden referent dan ook niet tegengeworpen. Ook het krijgen van een kind wordt referent niet tegengeworpen nu hij niet betrokken is bij de opvoeding en hij zijn kind soms bezoekt. Alles bij elkaar stelt de minister zich op het standpunt dat referent onder het jongvolwassenenbeleid valt en dat er sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 EVRM tussen hem en zijn moeder, eiseres. Ook tussen eiseres en haar andere meerderjarige en minderjarige kinderen neemt de ministerfamilieleven aan. Gelet hierop neemt de minister familieleven aan tussen referent en alle eisers.
7.2.
De minister laat de belangenafweging die hij op grond van artikel 8 van het EVRM moet maken tussen het belang van eisers om het familieleven bij referent in Nederland uit te oefenen en het belang van de Nederlandse staat om een restrictief toelatingsbeleid te voeren echter in het nadeel van eisers uitvallen. In het voordeel van eisers weegt mee dat er familieleven is aangenomen tussen referent en eisers en dat er een objectieve belemmering is om dit familieleven in Eritrea uit te oefenen. Ook in het voordeel weegt mee dat eisers geen gevaar zijn voor de openbare orde in Nederland. In het nadeel van eisers weegt mee dat referent stappen naar zelfstandigheid zet en een eigen leven opbouwt in Nederland. Ook de sterke binding van eisers met het land van herkomst en hun geringe binding met Nederland, wegen in hun nadeel mee. Wat betreft het belang van de kinderen geldt dat zij bij hun moeder kunnen blijven door de afwijzing van alle aanvragen en het familieleven buiten Nederland kunnen voortzetten. Verder wegen in de belangenafweging in het nadeel mee het restrictieve toelatingsbeleid van de Nederlandse staat en de economische belangen van de Nederlandse staat. Zo heeft referent met het geld dat hij met zijn werk verdient onvoldoende middelen van bestaan om zichzelf en eisers te ondersteunen. Ook zullen eisers voor langere tijd gebruik moeten maken van de openbare kas en van de publieke voorzieningen als zij in Nederland zijn. Tot slot weegt ook in het nadeel van eisers dat het gaat om een eerste toelating, nu eisers niet eerder rechtmatig verblijf in Nederland hebben gehad, en dat zij geen geldig document voor grensoverschrijding hebben.
Beroepsgronden
8. Eisers stellen dat de door de minister gemaakte belangenafweging in strijd is met het verbod van willekeur, het evenredigheidsbeginsel en artikel 8 van het EVRM.
8.1.
Eisers beroepen zich op een vergelijkbare zaak, waarin de vreemdelingen wel een verblijfsvergunning hebben gekregen. Ook in die zaak hadden de referenten als alleenstaande minderjarige vreemdelingen asiel aangevraagd en gekregen en was eerder, net als door referent, tevergeefs om nareis van ouders en broertjes en zusjes verzocht. Die referenten vielen ook onder het jongvolwassenenbeleid en zijn net als referent MBO-studenten en hebben een bijbaantje.
8.2.
Verder valt volgens eisers niet in te zien dat enerzijds op basis van het jongvolwassenbeleid wordt aangenomen dat referent nog deel uitmaakt van het gezin van zijn moeder, eiseres, maar dat aan de andere kant in het kader van de belangenafweging in het nadeel van referent wordt gewogen dat hij stappen heeft gezet naar zelfstandigheid en een eigen leven heeft opgebouwd. Eisers stellen ook dat de minister deze door referent gezette stappen naar zelfstandigheid en het opbouwen van een eigen leven niet kan tegenwerpen, gelet op de lange duur van de procedure en het stilzitten van de minister hierbij.
8.3.
Ook heeft de minister volgens eisers ten onrechte geen doorslaggevend dan wel groot gewicht toegekend aan het bestaan van objectieve belemmeringen om het familieleven tussen referent en eisers in Eritrea te kunnen uitoefenen. Eisers vinden dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de verblijfsweigering van eisers niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eisers verwijzen naar pagina 23 van Werkinstructie 2020/16 [2] van de minister over de te verrichten beoordeling bij het bestaan van een objectieve belemmering om het familieleven in het land van herkomst uit te oefenen. Ook verwijzen zij naar het arrest van het EHRM [3] van 9 juli 2021 in de zaak M.A. tegen Denemarken [4] waarin is geoordeeld dat de beoordelingsmarge van de staat (margin of appreciation) minder groot is in zaken waarbij gezinsherenigings- en asielaspecten samenkomen, omdat het EVRM als geheel moet worden gelezen.
Overwegingen van de rechtbank
9. Om te kunnen beslissen of het niet verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf met het doel in Nederland bij een familielid te verblijven, in strijd is met artikel 8 van het EVRM, moet de minister een belangenafweging verrichten, waarbij hij alle relevante feiten en omstandigheden moet betrekken en tot een “fair balance” van die belangen moet komen. De minister moet, als de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt, deugdelijk motiveren waarom de feiten en omstandigheden niet maken dat de afwijzing van een aanvraag in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe hij de relevante feiten en omstandigheden heeft gewogen en tot het standpunt is gekomen dat aan het belang van de Nederlandse staat een groter gewicht toekomt dan aan het belang van eisers. De minister heeft van de relevante feiten en omstandigheden afzonderlijk beoordeeld of die in het voor- of nadeel van eisers meewegen en of daar een groot gewicht aan toekomt. De onderlinge samenhang van al die relevante feiten en omstandigheden is daarbij naar het oordeel van de rechtbank uit het oog verloren. Van een fair balance is zonder nadere motivering dan ook geen sprake.
10.1.
Voor zover de gemachtigde van de minister ter zitting heeft gesteld dat uit de gronden van beroep niet valt op te maken dat deze zien op de weging van de belangen en dat dit daarom eerst ter zitting zou zijn aangevoerd, volgt de rechtbank deze stelling niet. In de gronden van beroep is ingegaan op verschillende feiten en omstandigheden in de belangenafweging, waarbij is aangegeven dan wel uit de context van de gronden van beroep blijkt dat eisers stellen dat het voor hen niet duidelijk is waarom aan die feiten en omstandigheden niet meer gewicht is toegekend in de belangenafweging.
10.2.
De stelling van de gemachtigde van de minister ter zitting dat, nu het gaat om een eerste toelating, alleen in bijzondere omstandigheden de belangenafweging in het voordeel van eisers kan uitvallen, volgt de rechtbank ook niet. Uit pagina 15 van Werkinstructie 2020/16 volgt dat er bij overkomst van achtergebleven gezinsleden sprake moet zijn van een evenwichtige belangenafweging tussen migratiecontrole en bestaand gezinsleven. Het criterium van ‘uitzonderlijke gevallen’ geldt voor dreigende scheiding van een gezin in Nederland dat het gezinsleven is aangegaan tijdens onrechtmatig verblijf. Die situatie is hier niet aan de orde.
11. De rechtbank overweegt dat de minister in het geval van eisers juist heeft aangenomen dat het gezinsleven tussen eisers en referent in het land van herkomst bestond en dat dit gezinsleven nog steeds bestaat. Verder staat vast dat er een objectieve belemmering is om het gezinsleven uit te oefenen in Eritrea en dat aan deze omstandigheid een groot gewicht toekomt in de belangenafweging. Hoewel in het bestreden besluit het bestaan van het gezinsleven en het bestaan van de objectieve belemmering om het gezinsleven in Eritrea uit te oefenen in het voordeel van eisers zijn aangenomen, blijkt uit het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank vervolgens niet hoe deze omstandigheden hebben meegewogen in de uiteindelijke afweging van belangen door de staatssecretaris. Zonder nadere motivering is dan ook niet duidelijk waarom deze belangrijke factoren geen groter gewicht toegekend hebben gekregen in de afweging van de diverse relevante feiten en omstandigheden.
12. Daarbij komt dat de minister het economische belang van de Nederlandse staat in het nadeel van eisers heeft laten meewegen in de belangenafweging, onder andere omdat referent onvoldoende middelen van bestaan heeft om in het levensonderhoud van hem en eisers te voorzien, maar heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank de middelen van bestaan van referent ten onrechte niet bezien in het licht van de leeftijd en de ontwikkelingsfase van referent. Hij doet een opleiding en heeft een bijbaan. Het ontbreken van voldoende middelen van bestaan voor hem en eisers kan onder deze omstandigheden zonder nadere motivering niet in het nadeel van eisers worden tegengeworpen zoals de minister dat heeft gedaan.
13. Ook is de rechtbank van oordeel dat de minister in de belangenafweging, gelet op de omstandigheden van het geval, niet zonder meer in het nadeel van eisers heeft kunnen laten meewegen dat referent stappen naar zelfstandigheid heeft gezet en een eigen leven heeft opgebouwd. De minister heeft, ondanks de meerderjarige leeftijd van referent ten tijde van de aanvraag, hij was toen negentien jaar oud, op grond van het jongvolwassenenbeleid familieleven aangenomen tussen referent en eiseres en de overige eisers. Het uitgangspunt is dan dat het familieleven met elkaar wordt uitgeoefend. Dat referent door het verstrijken van meerdere jaren sinds zijn aanvraag zich verder heeft ontwikkeld en inmiddels zelfstandig woont en een opleiding doet, is inherent aan de leeftijdsfase waarin referent zich bevindt en de duur van de gezinsherenigingsprocedure. Waarom deze stappen in het nadeel meewegen wordt niet voldoende duidelijk.
14. Uit het voorgaande volgt dat de minister de verschillende relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging onvoldoende in samenhang heeft beoordeeld en daarmee onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij op basis van de relevante feiten en omstandigheden de belangenafweging in het nadeel van eisers heeft laten uitvallen.

Conclusie en gevolgen

15. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de minister het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd. De minister zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
15.1.
De rechtbank ziet aanleiding om de minister te veroordelen in de door
eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit
proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
vast op € 2.625,- (2 punten voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de minister op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.625,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.J.C. ten Hoopen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden
2.WI 2020/16 Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM
3.Europees Hof voor de Rechten van de Mens
4.ECLI:CE:ECHR:2021:0709JUD000669718