ECLI:NL:RBDHA:2024:10302

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
C/09/666789 / KG ZA 24-468
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van tenuitvoerlegging gevangenisstraf in afwachting van gratieverzoek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter op 3 juli 2024 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiseres, een Poolse nationaliteit hebbende vrouw, de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd. Eiseres is in Nederland gedetineerd naar aanleiding van een in Polen opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaar. De voorzieningenrechter oordeelt dat de Staat onrechtmatig handelt door eiseres niet onmiddellijk in vrijheid te stellen in afwachting van de beslissing op haar gratieverzoek. De voorzieningenrechter stelt vast dat het hoogstwaarschijnlijk is dat eiseres, indien zij haar straf in Polen had uitgezeten, inmiddels voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld. De voorzieningenrechter wijst erop dat de Staat onvoldoende rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat eiseres ten onrechte een onjuiste einddatum van haar detentie is voorgehouden. De voorzieningenrechter concludeert dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van eiseres moet worden geschorst totdat op haar gratieverzoek is beslist. De Staat wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/666789 / KG ZA 24-468
Vonnis in kort geding van 3 juli 2024
in de zaak van
[eiseres]gedetineerd te PI [locatie] ,
eiseres,
advocaat mr. S. de Goede te Breda,
tegen:
de Staat der Nederlandente Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. H.W. Volberda te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 6 juni 2024 met producties 1 t/m 7;
- de door de Staat overgelegde conclusie van antwoord met producties 1 t/m 6;
- de op 19 juni 2024 gehouden mondelinge behandeling, waarbij namens beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiseres] heeft de Poolse nationaliteit. Op 29 april 2016 is [eiseres] door de rechtbank in Gliwice (Polen) wegens deelneming aan een criminele organisatie en (vertaal)hulp bij illegale binnenkomst en illegaal verblijf veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaar met een proeftijd van vijf jaar. Bij beslissing van 15 januari 2018 van de rechtbank Krakau Podgorze (Polen) is de tenuitvoerlegging van deze voorwaardelijke gevangenisstraf gelast.
2.2.
Op 20 december 2018 is een Europees Arrestatiebevel (EAB) tegen [eiseres] uitgevaardigd, dat strekt tot aanhouding en overlevering van [eiseres] aan Polen.
2.3.
Bij uitspraak van 8 november 2022 van de Internationale Rechtshulpkamer (de IRK) van de rechtbank Amsterdam is geoordeeld dat [eiseres] kan worden gelijkgesteld aan een Nederlander. De IRK heeft om die reden de overlevering van [eiseres] aan Polen geweigerd en bevolen dat de aan [eiseres] opgelegde vrijheidsstraf in Nederland ten uitvoer wordt gelegd.
2.4.
Op 8 november 2022 is de tenuitvoerlegging van de straf van [eiseres] aangevangen. De detentie van [eiseres] eindigt op 4 november 2024. [eiseres] mag inmiddels overdag de PI verlaten om te werken in de keuken van een restaurant.
2.5.
In het Reclasseringsadvies – V.I.-advies van (vermoedelijk) 8 januari 2023 is ten aanzien van [eiseres] onder meer het volgende vermeld:
“(…)
1. Conclusie
(…) Mevrouw [eiseres] heeft zes kinderen waarvan twee jongste dochters en een zoon momenteel in haar zelfstandige huurwoning verblijven. Haar kinderen lijken een beschermende factor te zijn en betrokkene wil graag de zorg weer voor hen dragen wanneer zij uit detentie komt. Er is stabiliteit op verschillende leefgebieden. Het recidiverisico en het risico op letselschade wordt ingeschat als laag. (…)
Bijzondere geschiktheid
Volgens DJI is er sprake van bijzondere geschiktheid en zet mevrouw [eiseres] zich positief in voor re-integratie en verliepen de korte verloven positief.

2.Advies

Advies over v.i.
Wij adviseren positief over v.i. Wij vinden bijzondere voorwaarden en toezicht niet nodig.
(…)
7. Gedrag tijdens detentie / Bijzondere geschiktheid
(…) De reclassering heeft telefonisch van de casemanager vernomen dat er sprake is van bijzondere geschiktheid en er wordt door DJI geadviseerd om betrokkene met v.i. te laten gaan zonder bijzondere voorwaarden. Uit de wijze waarop betrokkene heeft deelgenomen aan de interne trainingen en de wijze waarop betrokkene zich heeft gedragen tijdens de re-integratieverloven blijkt haar geschiktheid voor de v.i. (…)”
2.6.
Bij e-mailbericht van 12 maart 2024 van de Directie Executie van het Centraal Justitieel Incassobureau is aan de advocaat van [eiseres] onder meer het volgende geschreven:
“(…)
In deze zaak is er afstemming geweest met CVv.i. alsook met DJI (IOS).
Daaruit is gebleken dat er sprake is van een tul, zie onder punt 3:
In het EAB wordt melding gemaakt van een judgment issued at the [District] Court in Gliwice (…) van 29 april 2016 (…). Bij die beslissing is een voorwaardelijke straf opgelegd. Bij beslissing van 15 januari heeft the Kraków Podgórze Regional Court de tenuitvoerlegging van deze voorwaardelijke straf gelast. De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaren. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Een tul is geen v.i. waardige zaak gelet op art. 6:2:10 lid 2 sub b Wetboek van Strafvordering. Hierop heeft CVv.i. besloten dat het geen v.i. waardige zaak betreft. (…)”
2.7.
Bij brief van 5 april 2024 heeft [eiseres] de minister voor Rechtsbescherming (hierna: de minister) verzocht om gebruik te maken van de bevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 onder a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en te bepalen dat [eiseres] eerder voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking komt.
2.8.
Op 15 april 2024 heeft de minister het verzoek van [eiseres] afgewezen. Daartoe is onder meer het volgende geschreven:
“(…)
Op het moment van de beslissing van de Internationale Rechtshulpkamer Amsterdam van 8 november 2022 over de tenuitvoerlegging van de buitenlandse rechterlijke uitspraak in Nederland stond in het geval van uw cliënt een eerdere buitenlandse voorwaardelijke invrijheidstelling onvoldoende vast. In uw brief geeft u aan dat een gedetineerde volgens het Pools recht een aanvraag kan doen om in aanmerking te komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Het is uiteindelijk aan de Poolse rechter om een beslissing te nemen over het al dan niet toekennen van voorwaardelijke invrijheidstelling. Daarom is in het geval van uw cliënt de Nederlandse datum van voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing.
Ook op dit moment zal ik geen gebruik maken van mijn bevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 onder a Sv. In dit verband verwijs ik naar twee uitspraken van het gerechtshof Den Haag van 16 mei 2023 (ECLI:NL:GHDHA:2023:1223 en 1224). Daarin heeft het hof geoordeeld dat de Staat zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat het moment waarop wordt beslist over de erkenning en overname van de tenuitvoerlegging van een straf, ook het geëigende moment is om te beoordelen of de reguliere Nederlandse regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling zal worden toegepast of dat er reden is om gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv. Verder heeft het hof geoordeeld dat de gratieprocedure een voldoende vangnet biedt om het risico op strafverzwaring in concrete gevallen tegen te gaan. (…)”
2.9.
Op 10 mei 2024 heeft [eiseres] een gratieverzoek ingediend.
2.10.
Bij e-mailbericht van 11 juni 2024 heeft de Staat aan de District Court in Krakau (Polen) de volgende vraag gesteld:
“(…) In order to decide what scheme of conditional release has to be applied to the prison sentence of Ms [eiseres] , I kindly ask you for additional information. According to Dutch law a convicted person is not eligible for conditional release, when (s)he has been sentenced to a suspended prison sentence and the enforcement of this sentence has been ordered. Therefore, Ms [eiseres] can not be conditionally released. However, it is possible to take into account a foreign date of conditional release, when this date is definite or has been determined with a high degree of probability. We are aware of the Polish law regarding conditional release with regards to unsuspended prison sentences. If I am not mistaken, the Polish date for conditional release in those cases is dependent on a decision of the Regional Court. Could you please inform me if this is also the case in the matter of Ms [eiseres] ? More in general, could you inform me if – according to Polish law – convicted persons are eligible for conditional release when the enforcement of a suspended sentence has been ordered and if so, if this date is determined with a high degree of probability?”
2.11.
Op 12 juni 2024 heeft de District Court in Krakau als volgt gereageerd:
“In response to an e-mail below please be informed that: In principle, conditional release in the Polish Code of Criminal Procedure usually take place after half of the sentence has been served. The [exception] is crimes (e.g murders) when after conviction conditional release can take place only after 2/3 of the sentence. In principle the decision on release is made by the Penitentiary Court at the request of the director of the penitentiary institution. In this application in addition to the period of the sentence already served the director also take into account other circumstances e.g the behavior of the convict during the sentence. So in general convicted persons are eligible for conditional release when the enforcement of a suspended sentence has been ordered but this exemption depends on several factors and is never granted automatically.”
2.12.
In reactie daarop heeft de Staat op 13 juni 2024 nog aanvullende vragen gesteld:
“(…) I have two follow up questions, if I may. You mention that conditional release ‘usually takes places after half of the sentence’. Could you clarify what you mean by that? Next to that you state that the granting of the conditional release depends on several factors, e.g. the behavior of the convict during the sentence. Are there fixed conditions applicable or does it depend on the case what circumstances are assessed? And does it make a difference whether a suspended sentence was enforced or the sentence was unconditional?”
2.13.
Op 14 juni 2024 is een reactie ontvangen van de District Court in Krakau:
“(…) Usually after half of the sentence there is a release from prison, but this is always assessed by the Penitentiary Court. If you behave badly, it is clear that the Court will not grant you parole. The Director of Prison will write an opinion about you and the Court will take a decision based on that. It is irrelevant whether you have been given a mandatory sentence or have had your sentence conditionally suspended.”

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven – dat de Staat bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis wordt veroordeeld om de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van [eiseres] met onmiddellijke ingang te staken althans op te schorten dan wel aan [eiseres] met onmiddellijke ingang strafonderbreking toe te kennen op grond van artikel 6:2:4 Sv, totdat de Staat definitief over de detentie van [eiseres] en de restantduur daarvan heeft beslist, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiseres] – samengevat – het volgende aan. De Staat handelt onrechtmatig jegens [eiseres] door geen gebruik te maken van de bevoegdheid in artikel 6:2:10 lid 4 Sv om [eiseres] eerder, dat wil zeggen onmiddellijk, voorwaardelijk in vrijheid te stellen. Indien [eiseres] haar gevangenisstraf in Polen had ondergaan in plaats van in Nederland, was zij hoogstwaarschijnlijk inmiddels voorwaardelijk in vrijheid gesteld. In Nederland heeft [eiseres] überhaupt niet de mogelijkheid om vervroegd vrij te komen. Zij wordt dan ook ernstig benadeeld. [eiseres] is een voorbeeldgevangene en de reclassering heeft positief geadviseerd over een voorwaardelijke invrijheidstelling van [eiseres] . Daarnaast is [eiseres] in detentie van meet af aan (schriftelijk) een onjuiste einddatum voorgehouden; zij zou op 5 maart 2024 vrijkomen. Kort voor die datum bleek dat echter 4 november 2024 te zijn. Dat [eiseres] niet eerder een gratieverzoek heeft ingediend is te wijten aan de Staat. In dit geval is sprake van onterechte vrijheidsbeneming, wat een ernstige schending van een fundamenteel recht van [eiseres] oplevert. [eiseres] heeft er spoedeisend belang bij dat zij onmiddellijk in vrijheid wordt gesteld totdat definitief over haar detentie is beslist.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Aan de vordering van [eiseres] ligt ten grondslag dat de Staat onrechtmatig handelt jegens [eiseres] door [eiseres] niet onmiddellijk in vrijheid te stellen. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt het volgende voorop. Uitgangspunt is dat de tenuitvoerlegging van de aan [eiseres] in Polen opgelegde gevangenisstraf wordt beheerst door het Nederlandse recht (Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008, hierna: het Kaderbesluit). Op grond van artikel 17 lid 1 van het Kaderbesluit is het aan de Nederlandse autoriteiten om alle op de tenuitvoerlegging betrekking hebbende maatregelen, waaronder de gronden tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: v.i.), te bepalen. In beginsel is dus de Nederlandse v.i.-regeling van toepassing. Het Kaderbesluit biedt in artikel 17 lid 4 de mogelijkheid om daarvan af te wijken en te bepalen dat rekening kan worden gehouden met het tijdstip waarop de veroordeelde in het land van veroordeling in aanmerking zou zijn gekomen voor v.i. Nederland heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt en dat heeft geleid tot de invoering van (het huidige) artikel 6:2:10 lid 4 Sv. Dit betekent dat de minister kan bepalen dat v.i. op een eerder tijdstip plaatsvindt dan het geval zou zijn bij toepassing van de algemene Nederlandse v.i.-regeling.
4.3.
De ratio van deze bepaling is dat moet worden voorkomen dat de veroordeelde als gevolg van het uiteenlopen van het tijdstip van v.i. in de verschillende EU-lidstaten feitelijk een langer deel van de vrijheidsbenemende straf moet ondergaan dan het geval zou zijn geweest als de tenuitvoerlegging niet was overgedragen. In de Memorie van Toelichting [1] werd overwogen:
“Door de regeling in het kaderbesluit wordt ook recht gedaan aan de bedoeling van de rechter die de straf oplegde: die ging bij het opleggen van de straf immers uit van de in zijn land geldende v.i.-regeling.
(...)
Van belang hierbij is wel dat voldoende vaststaat dat de veroordeelde op dat eerdere tijdstip in het land van veroordeling ook daadwerkelijk in vrijheid zou zijn gesteld. In het certificaat (onder j) dient de uitvaardigende lidstaat aan te geven op welke moment de veroordeelde naar het recht van die staat in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Staat voldoende vast dat de veroordeelde op het eerdere tijdstip in het land van veroordeling ook daadwerkelijk in vrijheid zou zijn gesteld, dan vindt ook in Nederland de voorwaardelijke invrijheidstelling op dat tijdstip plaats (behoudens de mogelijkheid van uit- of afstel van v.i.). Staat voorwaardelijke invrijheidstelling op het eerdere tijdstip in het buitenland niet of niet voldoende vast, dan volgt voorwaardelijke invrijheidstelling op het in artikel 15, eerste of tweede lid, Sr vastgelegde tijdstip.”
4.4.
De minister kan dus gebruik maken van zijn bevoegdheid zoals omschreven in artikel 6:2:10 lid 4 Sv als "voldoende vaststaat" dat de veroordeelde op een bepaald moment, eerder dan in Nederland, in het land van veroordeling voorwaardelijk vrij zou komen. Daarvan is sprake als “zeker of hoogstwaarschijnlijk” is dat v.i. zou worden verleend. Ten aanzien van het moment waarop de toetsing of daar sprake van is dient plaats te vinden, heeft het gerechtshof Den Haag op 16 mei 2023 twee arresten gewezen (ECLI:NL:GHDHA:2023:1223 en 1224). In die arresten is, voor zover hier van belang, overwogen dat naar voorlopig oordeel van het hof de Staat zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat het moment waarop wordt beslist over de erkenning en overname van de tenuitvoerlegging ook het geëigende moment is om te beoordelen of de reguliere Nederlandse vi-regeling zal worden toegepast of dat er reden is om gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv. Het hof overweegt daarbij dat bij dit alles voorop blijft staan de ratio van artikel 17 lid 4 Kaderbesluit en artikel 6:2:10 lid 4 Sv dat (het risico op) strafverzwaring moet worden voorkomen en dat naar voorlopig oordeel van het hof de gratieprocedure inderdaad een voldoende vangnet biedt om het risico op strafverzwaring in concrete gevallen tegen te gaan. Het hof vervolgt: “Daarbij acht het hof in de eerste plaats van belang dat uit rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat (i) de omstandigheid dat een veroordeelde in het land van veroordeling eerder met v.i. zou gaan kan worden betrokken bij het besluit om hem al dan niet gratie te verlenen (a-grond van artikel 2 Gratiewet) én (ii) dat de rechter de mogelijkheid van een gratieverzoek op die grond mag meewegen bij het beoordelen van het verzwaringsrisico.”
4.5.
De Staat stelt zich op het standpunt dat ten tijde van de strafovername door Nederland onvoldoende vaststond op welke datum [eiseres] in Polen voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld. De Staat onderbouwt dit door te verwijzen naar de Poolse v.i.-regeling, die volgens de Staat inhoudt dat de Poolse rechter zal moeten beoordelen of, en zo ja wanneer, v.i. zal worden verleend en dat die beoordeling afhangt van (onder meer) het gedrag van de veroordeelde en welk deel van de straf de veroordeelde heeft ondergaan. Ook zal de Poolse rechter volgens de Staat moeten inschatten hoe de veroordeelde zich in de toekomst zal gedragen en of sprake is van een recidiverisico. Kort gezegd meent de Staat dat de v.i.-beoordeling in Polen afhangt van tal van factoren, waarover ten tijde van de strafovername van [eiseres] onvoldoende duidelijkheid was.
4.6.
De voorzieningenrechter volgt de Staat in dit betoog. Daartoe is het volgende redengevend. Allereerst zijn de arresten van het hof Den Haag van 16 mei 2023, anders dan [eiseres] stelt, van overeenkomstige toepassing op het onderhavige geval. In de zaken die hebben geleid tot voornoemde arresten was weliswaar sprake van een strafovername op grond van de WETS [2] , maar bij een op de Overleveringswet gebaseerd verzoek tot overlevering, zoals in het onderhavige geval, is eveneens sprake van een rechterlijke beslissing op het verzoek (tot overlevering), in welk kader aan de minister een verzoek kan worden gedaan op grond van art. 6:2:10 lid 4 Sv. Dat laatste verzoek heeft [eiseres] gedaan op 5 april 2024.
De minister heeft op 15 april 2024 beslist dat op het moment dat de IRK een beslissing nam op 8 november 2022, een eerdere buitenlandse v.i. onvoldoende vaststond en dat de minister geen gebruik zou maken van de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv. [eiseres] heeft niet gesteld dat op dat moment hoogstwaarschijnlijk was dat aan haar in Polen v.i. zou zijn verleend. Gelet hierop en in samenhang bezien met de eerder genoemde arresten van het hof, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de Staat in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat ten tijde van de strafovername van [eiseres] niet zeker of in grote mate waarschijnlijk was of [eiseres] in Polen voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld en zo ja wanneer. De Staat handelt dan ook niet onrechtmatig door de strafovername van [eiseres] als peilmoment te nemen en thans geen gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv. De omstandigheden die [eiseres] aanvoert hebben zich, zoals de Staat terecht opmerkt, voorgedaan ná dit peilmoment en konden niet in de beoordeling van de Staat worden meegewogen.
4.7.
Op [eiseres] is de Nederlandse v.i.-regeling van toepassing en zij komt op grond van art. 6:2:10 lid 2 sub b Sv in Nederland niet in aanmerking voor v.i. In haar geval heeft dit tot gevolg dat zij twee jaar gedetineerd zal zijn, terwijl – zoals hieronder nog zal worden beargumenteerd – voldoende vaststaat dat als zij haar straf in Polen zou hebben uitgezeten, haar wel v.i. zou zijn toegekend. Met het oog hierop heeft [eiseres] , met het oog op de hierboven genoemde arresten van het gerechtshof Den Haag, ook een gratieverzoek ingediend.
4.8.
In artikel 2 van de Gratiewet is bepaald dat gratie kan worden verleend:
op grond van enige omstandigheid, waarmee de rechter op het tijdstip van zijn beslissing geen of onvoldoende rekening heeft gehouden of kunnen houden en die, ware zij op dat tijdstip wel of voldoende bekend geweest, hem aanleiding zou hebben gegeven tot het opleggen van een andere straf of maatregel, of tot het afzien daarvan, dan wel
als aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
4.9.
Een gratieverzoek heeft geen opschortende werking van rechtswege. Wel kan de veroordeelde een verzoek indienen tot opschorting dan wel schorsing van de tenuitvoerlegging van de straf. Bij een dergelijk verzoek geldt als criterium dat gratieverzoeken voor schorsende werking van de tenuitvoerlegging van de straf waarop het verzoek betrekking heeft in aanmerking komen indien op grond van de door de verzoeker aangevoerde informatie aannemelijk is geworden dat het hoogstwaarschijnlijk is dat zijn gratieverzoek zal worden ingewilligd.
4.10.
[eiseres] heeft, toen bleek dat de minister niet van zijn bevoegdheid ex artikel 6:2:10, lid 4 Sv gebruik wenste te maken, op 10 mei 2024 een gratieverzoek ingediend. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat de doorlooptijd van de gratieprocedure ten minste zes maanden is en dat dus niet vóór 4 november 2024 op haar gratieverzoek zal worden beslist. De gratieprocedure biedt in het geval van [eiseres] dan ook geen enkel soelaas, aldus [eiseres] . De Staat betwist dat. De Staat voert aan dat [eiseres] eerder een gratieverzoek had kunnen indienen en schorsing van de tenuitvoerlegging van haar straf had kunnen verzoeken. De Staat voert voorts aan dat in de gratieprocedure van [eiseres] kan worden beoordeeld of de tenuitvoerlegging in Nederland in het geval van [eiseres] leidt tot strafverzwaring.
4.11.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Het is inderdaad zo dat namens [eiseres] niet expliciet is verzocht de detentie van [eiseres] te schorsen in afwachting van de afloop van de gratieprocedure. Echter, de Staat had naar het oordeel van de voorzieningenrechter (het aanvankelijke verzoek van 5 april 2024 en zeker) het min of meer gelijktijdig met het gratieverzoek ingediende verzoek tot invrijheidstelling (productie 6 van [eiseres] ) als een dergelijk verzoek dienen op te vatten. Nu dat kennelijk niet is gebeurd, moet het er voor worden gehouden dat de minister ook heeft geweigerd van zijn schorsingsbevoegdheid van artikel 6:7:4, lid 2, Sv gebruik te maken.
4.12.
De voorzieningenrechter acht dit laatste onrechtmatig, omdat als er wel zou zijn beslist in dit - de voorzieningenrechter benadrukt - bijzondere geval in redelijkheid geen andere rechtmatige beslissing zou kunnen zijn genomen dan schorsing van de detentie van [eiseres] tot op het gratieverzoek is beslist. De voorzieningenrechter licht dit oordeel hieronder toe.
4.13.
In de eerste plaats is hoogst onwaarschijnlijk dat een beslissing op het gratieverzoek kan worden verwacht voor de einddatum van de detentie van [eiseres] . [eiseres] kan niet worden tegengeworpen dat zij niet eerder een gratieverzoek heeft laten indienen, omdat haar namens de Staat tot kort vóór 5 maart 2024 ten onrechte (ook schriftelijk) in het vooruitzicht was gesteld dat zij op laatstgenoemde datum in vrijheid zou worden gesteld (in welk geval een gratieverzoek voor [eiseres] niet opportuun zou zijn). Het is dan ook (in ieder geval deels) aan de Staat te wijten dat [eiseres] niet eerder een gratieverzoek heeft ingediend. De voorzieningenrechter is bekend met de realiteit dat thans de voorheen gebruikelijke gemiddelde duur van de behandeling van een gratieverzoek van zes tot acht maanden niet meer wordt gehaald. Er zijn geen aanwijzingen dat het in deze zaak wezenlijk anders zal zijn. Dit betekent dat ook indien het gratieverzoek van [eiseres] niet op 10 mei 2024, maar kort(er) na 5 maart 2024 zou zijn ingediend, een beslissing op dat verzoek voor einde detentie (4 november 2024) niet verwacht kon worden.
4.14.
Dit klemt in deze zaak in bijzondere mate omdat hoogstwaarschijnlijk is dat het gratieverzoek van [eiseres] door de minister zal (moeten) worden toegewezen. Bij de beoordeling van dat verzoek zal mede in de rechterlijke advisering en het advies van het OM betrokken worden of voldoende vaststaat dat [eiseres] voorlopig in vrijheid zou zijn gesteld indien zij haar straf in Polen zou hebben uitgezeten.
De voorzieningenrechter acht voorshands voldoende zeker dat [eiseres] – als zij haar detentie in Polen zou hebben ondergaan – inmiddels voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld. Daartoe geldt het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat de Poolse v.i.-regeling inhoudt dat een veroordeelde na het uitzitten van de helft van de gevangenisstraf in aanmerking komt voor v.i. Partijen zijn het erover eens dat gedrag in detentie een (grote) rol speelt bij de beoordeling door de Poolse rechter. Anders dan de Staat meent, biedt het reclasseringsadvies over [eiseres] voldoende aanwijzingen om aan te nemen dat [eiseres] , indien zij haar detentie in Polen zou hebben ondergaan, goed gedrag zou hebben vertoond.
De reclassering heeft positief geadviseerd over een v.i. van [eiseres] (in Nederland) en sprak van een ‘bijzondere geschiktheid’. De Staat heeft niet aangevoerd dat het gedrag van [eiseres] tijdens een detentie in Polen anders zou zijn geweest. [eiseres] heeft verder als onweersproken gesteld dat zij een voorbeeldgevangene is geweest, dat zij als mentor heeft gefungeerd voor andere jongere gedetineerden en dat zij inmiddels de PI mag verlaten om te werken. Tussen partijen lijkt ook niet in geschil dat eveneens meeweegt of [eiseres] een baan zal aanvaarden. [eiseres] heeft ter zitting verklaard dat zij overdag de PI mag verlaten om te werken in de keuken van een restaurant. Voor de voorzieningenrechter is dit voldoende aanwijzing om aan te nemen dat [eiseres] ook in Polen een baan zou hebben aanvaard. Ook ten aanzien van het recidiverisico mag gewicht worden toegekend aan het reclasseringsadvies, waarin over [eiseres] wordt vermeld dat het recidiverisico laag wordt ingeschat. Al met al is naar het oordeel van de voorzieningenrechter hoogstwaarschijnlijk dat [eiseres] in Polen voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld.
Hoewel de precieze datum waarop [eiseres] in Polen voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld inderdaad niet kan worden vastgesteld, is de voorzieningenrechter – gelet op het feit dat [eiseres] reeds één jaar en zeven maanden in detentie zit en zij in Polen na twaalf maanden in aanmerking zou komen voor v.i. – van oordeel dat aannemelijk is dat de hypothetische Poolse v.i.-datum van [eiseres] hoe dan ook is gepasseerd. Dit leidt ertoe dat ook aannemelijk is dat in de gratieprocedure van [eiseres] zal worden beslist dat de tenuitvoerlegging van de straf van [eiseres] in Nederland in dit geval leidt tot substantiële strafverzwaring.
4.15.
Daarnaast zal bij de beslissing op het gratieverzoek van [eiseres] nog in het voordeel van [eiseres] gewicht in de schaal leggen dat zij twee minderjarige kinderen te verzorgen heeft en dat zij in Polen aanvankelijk slechts tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf was veroordeeld en dat de omzetting in een onvoorwaardelijke straf slechts verband hield met haar verhuizing naar Nederland waarvan zij in de oprechte veronderstelling was dat die goed was afgestemd met de Poolse autoriteiten. Ten slotte is nog van belang dat er ten aanzien van [eiseres] geen voor haar nadelige omstandigheden zijn die in het kader van het gratieverzoek zullen kunnen meewegen.
4.16.
Gezien het voorgaande dient [eiseres] in afwachting van de uitkomst van haar gratieverzoek onmiddellijk in vrijheid te worden gesteld omdat hoogstwaarschijnlijk is dat haar gratieverzoek zal worden toegewezen. Ten overvloede wordt daarbij nog overwogen dat de Beleidsregels tenuitvoerlegging strafrechtelijke en administratiefrechtelijke beslissingen 2021, waarin bovengenoemde gronden niet expliciet zijn genoemd als schorsingsgronden, niet aan deze beslissing in de weg staan, omdat de daarin opgenomen gronden geen limitatief karakter hebben.
4.17.
De slotsom is dat de Staat zal worden veroordeeld tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van [eiseres] totdat op haar gratieverzoek is beslist.
De vordering wordt dan ook toegewezen zoals in de beslissing vermeld.
4.18.
De Staat is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. [eiseres] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging. Eisers met een toevoeging betalen een lager griffierecht. Verder worden in dat geval de kosten van de deurwaarder voor het uitbrengen van het exploot en/of advertentiekosten van rijkswege vergoed. Die kosten zijn dus niet voor rekening van de eisende partij. Deze partij heeft aan de deurwaarder slechts de in het exploot opgenomen kosten voor verschotten hoeven voldoen (artikel 40 lid 1 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000). Daarvan is in dit geval geen sprake. De hierna vermelde vergoeding voor het salaris moet door de advocaat worden verrekend met de op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan de advocaat toegekende vergoeding. Met dit alles rekening houdend worden de proceskosten van [eiseres] begroot op:
- griffierecht € 87,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 1.372,00
4.19.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt de Staat om de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van [eiseres] met onmiddellijke ingang te schorsen totdat op haar gratieverzoek is beslist;
5.2.
veroordeelt de Staat in de proceskosten van € 1.372,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als de Staat niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet de Staat € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt de Staat in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. M.A. van de Laarschot op 3 juli 2024.
yd

Voetnoten

1.Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 32 885, nr. 3, p. 11/12 en p. 62.
2.Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties.