ECLI:NL:RBDHA:2024:10285

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
NL24.24717
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maatregel van bewaring op grond van artikel 59, lid 1 onder a Vw, eerste beroep, terugkeerbesluit vermeldt geen land van terugkeer

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die de Tunesische nationaliteit heeft, heeft tegen het bestreden besluit van 12 juni 2024 beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft de zaak op 26 juni 2024 behandeld, waarbij eiser via beeldverbinding aanwezig was en werd bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring is opgelegd omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zal beletten.

Eiser heeft aangevoerd dat de maatregel onterecht is gebaseerd op een terugkeerbesluit van 22 januari 2021, dat geen land van terugkeer vermeldt. Hij betwist dat hij dit besluit daadwerkelijk heeft ontvangen en stelt dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat. De rechtbank heeft overwogen dat het terugkeerbesluit van 22 januari 2021 inderdaad geen land van terugkeer noemt, maar dat dit is hersteld in een aanvullend besluit van 4 mei 2022. De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is, ondanks enkele slordigheden in de besluitvorming. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende zijn onderbouwd en dat de bekendmaking van het terugkeerbesluit op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. Eiser wordt geacht bekend te zijn met de inhoud van het besluit, waardoor verweerder de maatregel van bewaring op de juiste wijze kon baseren op het terugkeerbesluit. De rechtbank heeft geen onregelmatigheden vastgesteld die de rechtmatigheid van de maatregel in gevaar brengen, en heeft de zaak afgesloten met de beslissing dat het beroep ongegrond is en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.24717

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.E.J.M. van den Toorn),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.C. Theodoulou).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 26 juni 2024 op zitting behandeld. Eiser is via beeldverbinding verschenen. Hij werd in Middelburg bijgestaan door mr. S.A.M. Fikken, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1997 en de Tunesische nationaliteit te hebben.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
3. Verweerder heeft als zware gronden [1] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser voert tegen de maatregel van bewaring aan dat deze ten onrechte is gebaseerd op een tegen eiser uitgevaardigd terugkeerbesluit van 22 januari 2021. Dat terugkeerbesluit is niet rechtsgeldig naar de huidige maatstaven omdat het land van terugkeer er niet in staat vermeld. Eiser is niet bekend met het aanvullende terugkeerbesluit van 4 mei 2022. Hij stelt dat het bestreden besluit, ingeval er sprake zou zijn van een aanvullend terugkeerbesluit, een motiveringsgebrek bevat nu dat besluit alleen verwijst naar het terugkeerbesluit van 22 januari 2021. Het bestreden besluit kan daarom geen stand houden. Eiser betwist bovendien zware grond 3c, waarin staat dat eiser eerder een besluit “heeft ontvangen” waaruit de plicht om Nederland te verlaten blijkt. Uit het gegeven dat eiser met onbekende bestemming uit de opvang was vertrokken op 4 januari 2021, volgt dat hij het besluit niet daadwerkelijk heeft ontvangen. Er staan verder in het bestreden besluit meerdere omstandigheden opgesomd waarvoor geen onderbouwing wordt gegeven. Zo zou eiser tegen het besluit van 22 januari 2021 beroep hebben ingesteld, terwijl hij op dat moment geen advocaat had. Van een uitspraak op dit beroep blijkt niets uit het dossier. Ook zou er voor eiser al op 23 november 2021 een bevestiging van zijn identiteit zijn ontvangen, en een aanvraag voor een LP [2] zijn toegezegd. Het dossier duidt niet in het kader van welke asielaanvraag deze proceshandelingen moeten worden geplaatst.
5. Verweerder erkent dat het terugkeerbesluit waarnaar wordt verwezen in het bestreden besluit geen land van terugkeer noemt. Het land van terugkeer is echter wel vastgelegd in een aanvullend besluit van 4 mei 2022. Ten aanzien van zware grond 3c stelt verweerder zich op het standpunt dat het terugkeerbesluit van 22 januari 2022 rechtsgeldig is bekendgemaakt door het ter inzage op te hangen in een daartoe bestemde ruimte in het AZC in [plaats], conform het bepaalde in paragraaf C1/2.13 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Dat eiser met onbekende bestemming uit de opvang is vertrokken en het besluit dus niet in persoon heeft ontvangen, komt in die omstandigheid voor zijn eigen rekening en risico. Overigens kunnen de niet bestreden gronden de maatregel van bewaring dragen. Verweerder erkent ter zitting dat het dossier op punten onduidelijk is en niet alle proceshandelingen die in het bestreden besluit worden genoemd, worden gesteund door documenten in het dossier. Dit doet volgens hem echter niet af aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Eiser stelt terecht dat het terugkeerbesluit van 22 januari 2022, waar in de maatregel van bewaring naar wordt verwezen, het land van terugkeer van eiser niet vermeldt. De maatregel verwijst niet naar het aanvullend besluit van 4 mei 2022, waarin het land van terugkeer alsnog wordt vastgelegd.
7. Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021 [3] volgt niet alleen dat verweerder het ten onrechte niet noemen van het land van terugkeer in een eerder besluit kan herstellen door alsnog een terugkeerbesluit te nemen waarin hij wel vermeldt naar welk land de vreemdeling moet terugkeren, maar ook dat een aanvullend besluit achterwege kan blijven indien uit de motivering van het eerder genomen besluit ondubbelzinnig blijkt dat verweerder ervan uitging dat de vreemdeling (in dat specifieke geval) uit Marokko afkomstig was en verwachtte dat hij naar dat land zou terugkeren en dat er in de terugkeerprocedure op geen enkel moment onduidelijkheid bestond over het land waarheen hij zou moeten terugkeren.
8. Een dergelijke situatie doet zich hier ook voor. Het terugkeerbesluit van 22 januari 2022 vermeldt dat eiser de Tunesische nationaliteit heeft en er zijn geen aanwijzingen dat er een mogelijk ander land van terugkeer was of is. Hoewel het land van terugkeer niet is genoemd blijkt uit dat besluit dus ondubbelzinnig dat verweerder ervan uitging dat eiser uit Tunesië afkomstig is en dat hij verwachtte dat eiser naar dat land terug zou keren. In het gehoor voorafgaand aan de bewaring heeft eiser zelf ook verklaard dat hij de Tunesische nationaliteit heeft, dat hij in 2018 vanuit Tunesië is vertrokken en dat hij niet terug wil naar Tunesië. In de terugkeerprocedure bestond dan ook op geen enkel moment onduidelijkheid over het land waarheen eiser zou moeten terugkeren. Bovendien heeft verweerder door het aanvullend besluit van 4 mei 2022 het land van terugkeer alsnog vastgelegd. Het gegeven dat in de maatregel van bewaring niet is verwezen naar dit aanvullend besluit van 4 mei 2022 tast in deze omstandigheden de rechtmatigheid van de maatregel niet aan.
9. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 oktober 2012, [4] stelt de rechtbank vast dat de bekendmaking van de beschikking van 22 januari 2021 op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. Eiser wordt daarom geacht bekend te zijn met de inhoud van die beschikking. Verweerder kon naar het terugkeerbesluit en het inreisverbod verwijzen in de maatregel van bewaring en die maatregel mede daarop baseren.
10. De rechtbank stelt vast dat zware gronden 3a, 3b en 3i, alsook lichte gronden 4a, 4b, 4c en 4d niet zijn bestreden, en is van oordeel dat ook zware grond 3c aan de maatregel ten grondslag kon worden gelegd. Deze gronden zijn feitelijk juist en voldoende gemotiveerd, zodat zij de maatregel van bewaring kunnen dragen.
11. De rechtbank stelt vast dat de maatregel van bewaring slordigheden bevat die niet passen bij de zorgvuldigheid waarmee verweerder geacht moet worden om te gaan met de aan hem opgedragen vergaande bevoegdheid om een maatregel van bewaring op te leggen. De slordigheden zijn echter niet van dien aard dat zij leiden tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring. Ook overigens heeft de rechtbank geen onregelmatigheden vastgesteld die leiden tot onrechtmatigheid van de opgelegde maatregel tot het moment van het sluiten van het onderzoek.
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 2 juli 2024 door mr. S.E. van de Merbel, rechter, in aanwezigheid van mr. S.S. van der Velde, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
2.Laissez-passer.
3.ECLI:NL:RVS:2021:1155, naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 14 mei 2020, F.M.S. e.a., ECLI:EU:C:2020:367. Deze uitspraak is, voor zover hier van belang, bevestigd in de uitspraak van 8 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1970, onder punt 3.
4.ECLI:NL:RVS:2012:BY0852, in latere uitspraken vaak herhaald.