ECLI:NL:RBDHA:2024:10227

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
AWB 23/4651
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag voor kort verblijf op basis van onvoldoende bewijs van familierechtelijke relatie en twijfels over terugkeer

Op 18 juni 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser van Marokkaanse nationaliteit en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had op 7 juni 2022 een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf, welke op 21 juni 2022 door de minister werd afgewezen. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd op 14 mei 2023 door de minister kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.

Tijdens de zitting op 7 mei 2024 trok de eiser zijn beroep in voor zover dit gericht was tegen het niet-tijdig beslissen op zijn bezwaar. De minister had de afwijzing van de aanvraag gebaseerd op twee gronden: ten eerste, dat eiser zijn familierechtelijke relatie met de opgegeven referent niet aannemelijk had gemaakt, en ten tweede, dat er redelijke twijfel bestond over het voornemen van eiser om Nederland voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het visum te verlaten.

De rechtbank oordeelde dat de minister terecht van horen in bezwaar heeft afgezien, omdat er geen twijfel bestond dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit. Eiser had niet aangetoond dat hij daadwerkelijk een kort verblijf in Nederland beoogde, en de rechtbank concludeerde dat de afwijzingsgronden voldoende gemotiveerd waren. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter R.J.A. Schaaf, in aanwezigheid van griffier H.J.J.M. Kock.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/4651

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1987, van Marokkaanse nationaliteit, eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. C.N. Noordzee),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, de minister,

(gemachtigde: K. Kanters).

Procesverloop

Eiser heeft op 7 juni 2022 een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf bij
[referent] (de referent).
Bij besluit van 21 juni 2022 (het primaire besluit) heeft de minister deze aanvraag
afgewezen. Eiser is het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet-tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar.
Bij besluit van 14 mei 2023 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Het beroep van eiser is mede gericht tegen dit besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2024. Eiser en de minister hebben zich laten vertegenwoordigen door hun respectieve gemachtigden.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser het beroep ingetrokken, voor zover dit was gericht tegen het niet-tijdig beslissen op zijn bezwaar.

Overwegingen

1. De minister baseert de afwijzing van de aanvraag op twee gronden:
(1) Eiser heeft het doel en de omstandigheden van zijn voorgenomen verblijf niet
aannemelijk gemaakt. Hiertoe voert de minister aan dat eiser zijn familierechtelijke relatie met de opgegeven referent niet aannemelijk heeft gemaakt aan de hand van objectieve bewijsmiddelen. Het opgegeven verblijfsdoel familiebezoek en de verblijfsomstandigheden zijn daarmee niet aangetoond.
(2) Er bestaat redelijke twijfel over het voornemen van eiser om Nederland (en de lidstaten
van de Europese Unie) vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van het visum te verlaten. Hiertoe voert de minister aan dat eiser niet heeft aangetoond dat zijn sociale en economische binding met Marokko van dien aard is, dat zijn tijdige terugkeer naar dat land is gewaarborgd.
2. Eiser voert in beroep aan dat de minister er niet van heeft mogen afzien om hem in de bezwaarfase te horen. Omdat het primaire besluit summier was gemotiveerd en de minister pas bij het bestreden besluit een nadere motivering van de afwijzing heeft gegeven, kan eiser deze motivering nog slechts in de beroepsfase betwisten. Eiser meent dat hij in bezwaar voldoende concrete aanknopingspunten heeft aangedragen om de twijfel bij de minister weg te nemen, dan wel om onduidelijkheden op te helderen. Hiertoe had de minister hem dus in de gelegenheid moeten stellen om te worden gehoord. Van een kennelijk ongegrond bezwaar was derhalve geen sprake, aldus eiser.
3. De beroepsgrond treft geen doel. In beginsel mag de minister slechts van horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit dan het primaire besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan die maatstaf voldaan. In het primaire besluit is afdoende inzichtelijk omschreven wat de afwijzingsgronden zijn geweest, met name dat het doel en de omstandigheden van het beoogde verblijf van eiser onvoldoende waren aangetoond. Eiser heeft op deze afwijzingsgronden kunnen reageren door een vragenlijst in te vullen, documenten in te brengen en bezwaargronden aan te dragen. Van deze gelegenheid heeft hij gebruik gemaakt. Hij heeft daarmee evenwel zijn familierechtelijke relatie met de referent en het doel van zijn beoogde verblijf in Nederland niet aangetoond. Hij heeft in de bezwaarfase niet verzocht om gehoord te mogen worden op deze specifieke aspecten. Ook heeft hij nadien niet inzichtelijk gemaakt wat hij tijdens een gehoor in de bezwaarfase anders of méér had kunnen vertellen dan hetgeen hij schriftelijk al had verklaard en overgelegd.
4. De minister stelt zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt dat eiser zijn familierechtelijke relatie met de referent onvoldoende heeft aangetoond. Uit het samenstel van de door eiser overgelegde ‘Attestation de lien de parente’ en de geboorteaktes van hemzelf, zijn moeder en de referent, kan niet worden afgeleid dat de moeder van eiser de zus is van de referent (en dus niet dat de referent de oom is van eiser). In bezwaar heeft eiser geen andere bewijsstukken ingebracht aan de hand waarvan hij de familierechtelijke relatie met de referent kon onderbouwen. Verder heeft de minister mogen aanvoeren dat eiser bij zijn aanvraag en in bezwaar geen vliegreservering heeft overgelegd. Door dit niet te doen, heeft eiser nagelaten om aan te tonen wanneer hij naar Nederland wil komen en voor welke datum hij zijn terugreis naar Marokko heeft gepland. Eiser heeft slechts een reisverzekering getoond. Opmerkelijk daarvan is dat deze is afgesloten voor de duur van zes maanden. Dat is aanmerkelijk langer dan de periode van zijn voorgenomen verblijf in Nederland. Op basis van dit alles heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk een kort verblijf in Nederland beoogd.
5. De in rechtsoverweging 1 onder (1) genoemde grond is aldus afdoende gemotiveerd en kan aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag worden gelegd. Deze afwijzingsgrond kan het bestreden besluit al dragen. De minister heeft de aanvraag al hierom mogen weigeren. Om die reden behoeven de geschilpunten over de afwijzingsgrond onder (2) geen bespreking meer.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2024.
De griffier is verhinderd
om de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Op grond van artikel 84, onder b, van de Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.