ECLI:NL:RBDHA:2024:10227
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing visumaanvraag voor kort verblijf op basis van onvoldoende bewijs van familierechtelijke relatie en twijfels over terugkeer
Op 18 juni 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser van Marokkaanse nationaliteit en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had op 7 juni 2022 een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf, welke op 21 juni 2022 door de minister werd afgewezen. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd op 14 mei 2023 door de minister kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.
Tijdens de zitting op 7 mei 2024 trok de eiser zijn beroep in voor zover dit gericht was tegen het niet-tijdig beslissen op zijn bezwaar. De minister had de afwijzing van de aanvraag gebaseerd op twee gronden: ten eerste, dat eiser zijn familierechtelijke relatie met de opgegeven referent niet aannemelijk had gemaakt, en ten tweede, dat er redelijke twijfel bestond over het voornemen van eiser om Nederland voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het visum te verlaten.
De rechtbank oordeelde dat de minister terecht van horen in bezwaar heeft afgezien, omdat er geen twijfel bestond dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit. Eiser had niet aangetoond dat hij daadwerkelijk een kort verblijf in Nederland beoogde, en de rechtbank concludeerde dat de afwijzingsgronden voldoende gemotiveerd waren. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter R.J.A. Schaaf, in aanwezigheid van griffier H.J.J.M. Kock.