Op 30 januari 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de bewaring van een gezin met minderjarige kinderen op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank behandelde de beroepen van eisers, die in beroep gingen tegen de besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin hen de maatregel van bewaring was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de maatregelen van bewaring gerechtvaardigd waren, omdat er een significant risico bestond dat eisers zich aan het toezicht zouden onttrekken. Dit risico werd onderbouwd door de omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat eisers Nederland niet op de voorgeschreven wijze waren binnengekomen en geen medewerking verleenden aan hun overdracht naar België.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de minderjarige kinderen in de afweging om de maatregel van bewaring op te leggen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een verzwaarde belangenafweging had gemaakt, waarbij de medische situatie van de kinderen was betrokken. Eisers hadden in beroep niet voldoende onderbouwd waarom deze belangenafweging onjuist zou zijn. De rechtbank concludeerde dat de maatregelen van bewaring niet onrechtmatig waren en dat de beroepen ongegrond waren. De verzoeken om schadevergoeding werden eveneens afgewezen.
De uitspraak werd gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.