In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 januari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Somalische asielzoeker. De eiser had tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld, nadat de maatregel van bewaring op 10 januari 2024 was opgeheven omdat hij was overgedragen naar Kroatië. De rechtbank moest beoordelen of de maatregel van bewaring onrechtmatig was en of de eiser recht had op schadevergoeding.
De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was, omdat de eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland was binnengekomen en zich aan het toezicht had onttrokken. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende gronden had om aan te nemen dat er een significant risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank verwierp de argumenten van de eiser dat hij niet op de juiste wijze was geïnformeerd over zijn overdracht en dat zijn medische situatie onvoldoende was meegewogen. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris de medische situatie van de eiser had betrokken bij de afweging om de maatregel van bewaring op te leggen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling zich beperkte tot de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring en dat eerdere beslissingen over de overdracht naar Kroatië niet opnieuw konden worden getoetst in deze procedure.