In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 3 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil over planschadevergoeding. Eiser, eigenaar van een boerderij en paardenfokkerij, heeft een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in planschade na de ontwikkeling van woningbouw in de nabijheid van zijn perceel. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas, die stelde dat de schade anderszins verzekerd was op basis van een eerdere verkoopovereenkomst. Eiser betwistte deze afwijzing en voerde aan dat hij door de gemeente in zijn bedrijfsvoering werd belemmerd, wat leidde tot de noodzaak om zijn bedrijf te verplaatsen.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld. Eiser had zijn gronden in 2001 verkocht aan een ontwikkelaar, waarbij in de koopovereenkomst was opgenomen dat alle schaden, inclusief eventuele planschade, waren begrepen in de koopprijs. De rechtbank oordeelde dat de verkoopovereenkomst en de akte van levering uitsluitend betrekking hadden op de verkochte gronden en niet op de gronden die eiser in eigendom had gehouden. Dit betekende dat de directe planschade die eiser lijdt als gevolg van bestemmingswijzigingen niet anderszins verzekerd was.
De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de gemeente voor zover het de weigering van directe planschadevergoeding betrof, en droeg de gemeente op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser. De rechtbank oordeelde dat eiser recht had op vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor duidelijkheid in overeenkomsten met betrekking tot planschade en de verantwoordelijkheden van gemeenten in dergelijke situaties.