ECLI:NL:RBDHA:2024:10123

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
2 juli 2024
Zaaknummer
24-3520
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening tegen omgevingsvergunning voor de bouw van 13 woningen

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2024, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van Stichting [verzoekster] afgewezen. Het verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een omgevingsvergunning voor de bouw van 13 woningen aan het [adres] in [plaats], verleend door het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn. Het college had op 10 oktober 2023 de vergunning verleend, maar na bezwaar van verzoekster werd op 27 maart 2024 het besluit in stand gelaten. Op 5 juni 2024 werd een herstelbesluit genomen, waarin de situering van de woningen werd aangepast om te voldoen aan de bouwvlakken.

De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen grond is om aan te nemen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan of het beeldkwaliteitsplan. Verzoekster had aangevoerd dat het bouwplan niet voldeed aan redelijke eisen van welstand, maar de voorzieningenrechter volgt dit niet. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan de beoordelingscriteria van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De voorzieningenrechter merkt op dat het college terecht het aanvullende welstandsadvies heeft overgenomen en dat verzoekster geen concrete gegevens heeft overgelegd die twijfels zaaien over de juistheid van het standpunt van het college.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, maar veroordeelt het college tot betaling van de proceskosten van verzoekster, omdat het college heeft erkend dat het bestreden besluit enkele gebreken bevatte. De proceskosten worden vastgesteld op € 912,80, en het griffierecht van € 371,- wordt vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/3520

uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 juli 2024 in de zaak tussen

Stichting [verzoekster], te [vestigingsplaats 1] , verzoekster
(gemachtigde: mr. R.M. Rensing).
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, het college
(gemachtigde: B. Boon).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[bedrijfsnaam] B.V,. te [vestigingsplaats 2] (vergunninghoudster)
(gemachtigde: mr. A.P. Cornelissen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen een omgevingsvergunning voor de bouw van 13 woningen aan het [adres] in [plaats] .
Het college heeft deze omgevingsvergunning met het besluit van 10 oktober 2023 verleend aan vergunninghoudster. Met het bestreden besluit van 27 maart 2024 op het bezwaar van verzoekster is het college bij dit besluit gebleven. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld (zaaknr. SGR 24/3518).
Op 5 juni 2024 heeft het college een herstelbesluit genomen.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghoudster heeft ook schriftelijk gereageerd.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 18 juni 2024 op zitting behandeld. Verzoekster is ter zitting vertegenwoordigd door haar gemachtigde en door [naam 1] en [naam 2] . Het college werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door E. de Kruijff.

Totstandkoming van het besluit

2. Vergunninghoudster heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van 13 woningen aan het [adres] in [plaats] . Om het bouwplan mogelijk te maken moeten meerdere bestaande bouwwerken, waaronder een langhuisboerderij, worden gesloopt.
Ten behoeve van het bouwplan zijn op 24 november 2022 het bestemmingsplan “ [adres] , [plaats] ” en het Beeldkwaliteitsplan [naam plan] (het beeldkwaliteitsplan) vastgesteld.
De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteit “het bouwen van een bouwwerk” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van verzoekster, conform het advies van de Commissie bezwaarschriften van 20 maart 2024, in stand gelaten.
Op 28 mei 2024 heeft de welstandscommissie een aanvullend advies uitgebracht.
Op 5 juni 2024 heeft het college een herstelbesluit genomen, waarin het aanvullende welstandsadvies is overgenomen en waarmee de situering van de vergunde woningen is aangepast.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Spoedeisend belang
3. Een voorlopige voorziening kan alleen worden getroffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dit vereist. Aangezien vergunninghoudster zo spoedig mogelijk van de verleende omgevingsvergunning gebruik wil maken, heeft verzoekster een voldoende spoedeisend belang bij haar verzoek.
Nog geen uitspraak in bodemprocedure
4. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. Artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt de voorzieningenrechter de mogelijkheid om onmiddellijk uitspraak te doen op het ingestelde beroep, indien nader onderzoek naar zijn oordeel redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter zal in deze zaak geen gebruik maken van deze mogelijkheid. Verzoekster is pas enkele dagen vóór de zitting bekend geworden met het herstelbesluit en de hieraan ten grondslag liggende stukken, waaronder het aanvullende welstandsadvies. Ter zitting heeft verzoekster
toegelicht dat zij meer tijd nodig heeft voor een nadere bestudering van deze stukken en dat zij mogelijk nog een deskundige naar het aanvullend welstandsadvies wil laten kijken. Onder die omstandigheden is geen sprake van een situatie waarin nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Juridisch kader
5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo. De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 11 juli 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wabo nog van toepassing is.
5.1.
Uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo volgt – kort gezegd – dat een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit wordt geweigerd als het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, de bouwverordening, het Bouwbesluit 2012 of redelijke eisen van welstand. Doet geen van deze weigeringsgronden zich voor, dan moet de omgevingsvergunning worden verleend. Voor een nadere belangenafweging is in dat geval geen plaats. [1]
Het herstelbesluit van 5 juni 2024
6. Het college heeft in het besluit van 5 juni 2024 het aanvullende welstandsadvies van 28 mei 2024 overgenomen. Daarnaast is met dit besluit de situering van diverse woningen enigszins aangepast, zodat volgens het college geen sprake meer zal zijn van overschrijdingen van de bouwvlakken. De voorzieningenrechter merkt het besluit van 5 juni 2024 aan als een besluit zoals bedoeld in artikel 6:19 van de Awb, waarmee het bestreden besluit is gewijzigd. Het verzoek om een voorlopige voorziening heeft daarom van rechtswege mede betrekking op het besluit van 5 juni 2024. Dat betekent dat de voorzieningenrechter in deze uitspraak een voorlopig oordeel zal geven over het bestreden besluit, zoals gewijzigd met het herstelbesluit.
Standpunten partijen
7. Verzoekster vreest dat door de sloop van de historische langhuisboerderij en de bouw van 13 woningen op het perceel, onherstelbare afbreuk wordt gedaan aan de beschermde lintbebouwing ter plaatse. Zij voert in hoofdzaak aan dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan, omdat mogelijk word gebouwd buiten het bouwvlak en omdat niet wordt voldaan aan het beeldkwaliteitsplan. Daarnaast voldoet het bouwplan volgens verzoekster niet aan redelijke eisen van welstand.
8. Het college stelt zich op het standpunt dat sprake is van een gebonden beschikking, omdat geen van de weigeringsgronden uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo zich voordoet. Vergunninghoudster onderschrijft dit standpunt van het college.
Strijd met het bestemmingsplan?
9. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Het college heeft toegelicht dat na het nemen van het bestreden besluit is vastgesteld dat in de vergunde situatie bij de grootste woning op het perceel sprake was van een geringe overschrijding van de grenzen van het bouwvlak. Dit was voor het college aanleiding het herstelbesluit te nemen, waarmee de geconstateerde overschrijding ongedaan is gemaakt door de situering van de grootste woning met ongeveer 1,4 meter te verschuiven. Daarnaast is de situering van de andere woningen met maximaal 25 cm aangepast, om te voorkomen dat bij mogelijke toekomstige realisatie van uitbouwen ook bij die woningen de grens van het bouwvlak wordt overschreden. De nieuwe situering van de bouwwerken is weergeven op een kaart die deel uitmaakt van het herstelbesluit. In wat verzoekster heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen grond om aan te nemen dat nog steeds sprake is van overschrijding van de grenzen van de bouwvlakken. Verzoekster heeft geen concrete en toetsbare gegevens overgelegd die twijfel zaaien over de juistheid van het standpunt van verweerder hierover.
De voorzieningenrechter volgt verzoekster evenmin in haar standpunt dat het bouwplan wegens strijd met het beeldkwaliteitsplan in strijd is met het bestemmingsplan. Uit artikel 1.13 van de planregels volgt weliswaar dat het beeldkwaliteitsplan deel uitmaakt van het bestemmingsplan, maar het college – hierin gesteund door vergunninghoudster – stelt zich naar voorlopig oordeel terecht op het standpunt dat toetsing aan het beeldkwaliteitsplan pas aan de orde is als en voor zover hiernaar wordt verwezen in de planregels. Dat is op grond van het hier toepasselijke artikel 4 van het bestemmingsplan uitsluitend het geval voor zover nadere eisen aan het bouwplan worden gesteld. Dat is in dit geval niet gebeurd. Dat betekent dat het college bij beantwoording van de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan, het beeldkwaliteitsplan terecht buiten beschouwing heeft gelaten.
Strijd met redelijke eisen van welstand?
10. In hoofdstuk 6 van de Welstandsnota Alphen aan den Rijn (de Welstandsnota), dat onder meer betrekking heeft op “Grotere Projecten”, is het volgende vermeld:
“Ook nieuwbouwplannen en herontwikkelingsprojecten vereisen een bijzondere inzet. De welstandsnota bevat echter geen welstandscriteria voor grotere (her)ontwikkelingsprojecten die de bestaande ruimtelijke structuur en karakteristiek doorbreken. Dit is het geval indien sprake is van een functiewijziging ten opzichte van de gebiedenkaart uit hoofdstuk 4, zoals bijvoorbeeld nieuwe woon- en werkgebieden in agrarisch gebied, waarbij de gebiedsgerichte welstandscriteria voor het betreffende gebied niet toereikend zijn voor een goede beoordeling. Dergelijke welstandscriteria kunnen niet worden opgesteld zonder dat er een concreet stedenbouwkundig plan, bijvoorbeeld in de vorm van een beeldkwaliteitsplan, aan ten grondslag ligt.
(…).
De gemeenteraad stelt de welstandscriteria vervolgens vast ter aanvulling op de welstandsnota, waarbij de inspraak gekoppeld kan worden aan de inspraakregeling bij de stedenbouwkundige planvoorbereiding.
De gemeente maakt daarnaast gebruik van stedenbouwkundige plannen of beeldkwaliteitsplannen om sturing te geven aan veranderingen.”
11. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat het bouwplan voldoet aan de hier geformuleerde voorwaarden om een afzonderlijk beeldkwaliteitsplan op te stellen. Het bouwplan betreft immers een project van behoorlijke omvang dat gerealiseerd wordt op een perceel waarop voorheen deels de bestemming “Agrarisch met waarden landschap 2” rustte en dat zal leiden tot een forse intensivering van het gebruik. Vaststaat dat de gemeenteraad met de goedkeuring van het bestemmingsplan ook goedkeuring heeft verleend aan het beeldkwaliteitsplan, dat als bijlage bij dat plan is opgenomen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat het beeldkwaliteitsplan daarmee – gelet op hoofdstuk 6 van de Welstandsnota – deel is gaan uitmaken van Welstandsnota en dus het kader vormde voor de welstandsbeoordeling.
12. De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet voor zover zij betoogt dat naast de toets van het bouwplan aan het beeldkwaliteitsplan nog een afzonderlijke beoordeling aan de hand van de Welstandsnota was vereist. Uit hoofdstuk 6 van de Welstandsnota volgt immers dat juist bij dit soort grotere projecten de Welstandsnota geen toereikende welstandscriteria bevat en dus een beeldkwaliteitsplan opgesteld moet worden om invulling te kunnen geven aan de welstandsbeoordeling.
13. Het is vaste rechtspraak dat het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor de welstandstoetsing bij hem berust, aan een dergelijk advies in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet – of niet zonder meer – aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien een partij die de welstandsbeoordeling ter discussie stelt, een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.
De welstandscommissie heeft haar aanvullende advies van 28 mei 2024 uitvoerig gemotiveerd en inzichtelijk gemaakt aan welke criteria uit het beeldkwaliteitsplan is getoetst. Daarbij is toegelicht dat geen sprake is van het door verzoekster gevreesde verlies van doorzichten naar het achterland. Verzoekster is het niet eens met de uitkomst van de welstandsbeoordeling, maar in wat zij heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het aanvullende welstandsadvies heeft mogen baseren. Ook heeft verzoekster geen deskundig tegenadvies overgelegd dat twijfel kan zaaien over de juistheid van dit welstandsadvies.
Dat, zoals verzoekster ter zitting heeft betoogd, het aanvullende welstandsadvies ten onrechte is gebaseerd op het bouwplan zoals dit voorlag vóór het herstelbesluit van 5 juni 2024, doet aan het voorgaande niet af. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter dat het herstelbesluit slechts geringe wijzigingen in het bouwplan met zich meebrengt en dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat die van invloed zouden moeten zijn op de uitkomst van de welstandsbeoordeling.

Conclusie en gevolgen

14. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich naar voorlopig oordeel terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan de beoordelingscriteria uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo en dat de aangevraagde omgevingsvergunning daarom moest worden verleend. Wat verzoekster voor het overige heeft aangevoerd ziet niet op één van de weigeringsgronden uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo en behoeft daarom geen bespreking. Dat betekent dat er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bij de huidige stand van zaken geen grond is om aan te nemen dat het bestreden besluit, zoals gewijzigd met het herstelbesluit, in de beroepsprocedure niet in stand zal blijven. De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom afwijzen.
15. De voorzieningenrechter ziet wel aanleiding om het college te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten en te bepalen dat het door verzoekster betaalde griffierecht wordt vergoed. De reden daarvoor is dat, zoals het college heeft erkend, het bestreden besluit enkele gebreken bevatte en dat er een herstelbesluit nodig was om die gebreken te helen. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 912,80, bestaande uit een vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter hoogte van € 875,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 875,- en een wegingsfactor 1) en de kosten voor het verkrijgen van een uittreksel van de Kamer van Koophandel ten bedrage van € 37,80. Het door verweerder te vergoeden griffierecht bedraagt € 371,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- veroordeelt het college tot betaling van € 912,80,- aan proceskosten aan verzoekster.
- bepaalt dat het college het door verzoekster betaalde griffierecht van € 371,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:942.