ECLI:NL:RBDHA:2024:10082

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2024
Publicatiedatum
1 juli 2024
Zaaknummer
NL24.21869
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring en afwijzing verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 juni 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vreemdelingenbewaring van eiser, die op 23 mei 2024 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in bewaring was gesteld. Eiser, die stelt de Algerijnse nationaliteit te hebben, was het niet eens met de grondslag van zijn bewaring en heeft beroep ingesteld, dat ook als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 3 juni 2024 is eiser verschenen, bijgestaan door een tolk, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft beoordeeld of de bewaring van eiser rechtmatig was. Eiser voerde aan dat zijn ophouding onrechtmatig was omdat deze op een onjuiste wettelijke grondslag was gebaseerd. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de identiteit van eiser niet vaststond op het moment van zijn overname vanuit het strafrechtelijke traject. Eiser had geen bewijs geleverd dat zijn identiteit eerder was vastgesteld.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de staatssecretaris niet had voldaan aan de informatieplicht uit het Vreemdelingenbesluit, maar dat dit gebrek niet leidde tot onrechtmatigheid van de maatregel. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, en dat er geen lichter middel kon worden toegepast. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 10 juni 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.21869
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel).

Inleiding

Op 23 mei 2024 heeft de staatssecretaris eiser in vreemdelingenbewaring (bewaring) gesteld, op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Dit beroep wordt ook aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 3 juni 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Als tolk is verschenen T. Baddouri. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de bewaring van eiser rechtmatig is.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser stelt dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [1994] .
De ophouding
2. Eiser stelt dat sprake is van een onrechtmatige ophouding omdat deze op een onjuiste wettelijke grondslag, namelijk op artikel 50, tweede lid, van de Vw, is gebaseerd. De staatssecretaris had hem moeten ophouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw. Zijn identiteit was namelijk al vastgesteld in het strafrechtelijke traject.
3. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de identiteit eiser niet vast stond op het moment dat eiser werd overgenomen vanuit het strafrechtelijke traject. Eiser heeft namelijk geen
identiteitsdocument. De staatssecretaris hoeft dan niet zonder meer uit te gaan van de identiteitsgegevens die tijdens het strafrechtelijke traject zijn aangehouden. Uit het proces- verbaal van ophouding blijkt dat ook daadwerkelijk onderzoek is gedaan naar de identiteit van eiser, onder meer door de systemen en registers te raadplegen. Eiser is daarom terecht op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw opgehouden. De beroepsgrond slaagt niet.
De informatieplicht uit artikel 5.3 van het Vb
4. Eiser voert aan dat uit het dossier niet blijkt dat de staatssecretaris heeft voldaan aan de informatieplicht uit artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Bij de uitreiking van de maatregel zou aan eiser een folder zijn uitgereikt, maar die is niet toegevoegd aan het dossier.
5. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris aan eiser bij het uitreiken van het bestreden besluit ook een informatiefolder “Waarom u in bewaring bent gesteld” in het Arabisch heeft verstrekt. Dat blijkt uit de maatregel van bewaring. Uit openbare bron¹ is de rechtbank bekend dat in deze folder geen melding is gemaakt van de gronden van de maatregel van bewaring en ook niet van de mogelijkheid om consulaire bijstand te vragen. In zoverre heeft de staatssecretaris dus niet voldaan aan het vereiste dat eiser hieromtrent door middel van een schriftelijk stuk, in een taal die hij verstaat, in kennis wordt gesteld. Dit gebrek leidt niet onmiddellijk tot onrechtmatigheid van de opgelegde maatregel, maar tot een belangenafweging. Deze belangenafweging valt in het voordeel van de staatssecretaris uit. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
6. Voorafgaande aan het opleggen van de maatregel van bewaring heeft eiser aangegeven dat hij geen consulaire bijstand wilde ontvangen. Door de omstandigheid dat hij hieromtrent niet schriftelijk in een taal die hij verstaat in kennis is gesteld, is hij dus niet in zijn belang geschaad. Zijn belang is ook niet geschaad door de omstandigheid dat hij niet schriftelijk in een taal die hij verstaat is geïnformeerd over de gronden van de maatregel van bewaring. In het gehoor voorafgaand aan de bewaring heeft de staatssecretaris eiser namelijk mondeling, in het bijzijn van een tolk, over deze gronden geïnformeerd. Eiser kon dus weten om welke redenen hij in bewaring werd gesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
De gronden van de maatregel van bewaring
7. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris moet dit motiveren aan de hand van de gronden in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De staatssecretaris heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
1. www.dienstterugkeerenvertrek.nl.
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
8. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware grond onder 3a niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat deze grond feitelijk juist en voldoende gemotiveerd is. Ook de zware grond onder 3b is feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. Eiser is op 23 januari 2021 met onbekende bestemming (mob) uit de opvang vertrokken, waardoor de autoriteiten geen toezicht op hem konden houden. In de maatregel is toegelicht dat dit is gebleken na raadpleging van de Basis Voorziening Vreemdelingen , het centrale informatiesysteem in de vreemdelingenketen en de Politie Site Handhaving Vreemdelingen. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn betoog dat de feitelijke juistheid niet is gebleken, omdat de mob-melding niet in het dossier zit. Eiser heeft in het gehoor inbewaringstelling toen hem werd voorgehouden dat hij op 23 januari 2021 mob is vertrokken, dit ook niet weersproken, maar alleen aangegeven dat hij niet meer weet waarom hij dat heeft gedaan. Verder acht de rechtbank het tijdsverloop sinds de mob-melding niet zodanig lang, dat daaruit geen risico op onttrekking meer kan worden afgeleid.
9. De zware gronden onder 3a en 3b zijn al voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Daaruit volgt ook het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De geschilpunten over de overige gronden behoeven geen bespreking meer. De beroepsgrond slaagt niet.
Het lichter middel
10. Eiser voert aan dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel, omdat hij steeds heeft verklaard dat hij wil meewerken aan zijn terugkeer naar Algerije.
11. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat niet kan worden volstaan met een lichter middel dan de maatregel van bewaring. Uit de gronden voor de maatregel en de motivering daarvan volgt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verder heeft eiser eerder de gelegenheid gehad om onder begeleiding van de IOM te vertrekken naar Algerije, maar hij heeft zich toen niet aan de afspraken gehouden. Ook is aan eiser in het gehoor voorafgaand aan de bewaring gevraagd of hij contact wil opnemen met de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van Algerije. Eiser antwoordt dan: “Nee ik wil geen contact met de Algerijnse consulaat”. Gelet op het voorgaande biedt een lichter middel, ook met de verklaringen van eiser dat hij terug zal gaan, onvoldoende garantie dat eiser daadwerkelijk naar Algerije zal vertrekken. De beroepsgrond slaagt niet.

Ambtshalve toetsing

12. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.

Conclusie

13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
10 juni 2024

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.