ECLI:NL:RBDHA:2024:10053

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2024
Publicatiedatum
28 juni 2024
Zaaknummer
23/5681
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van exploitatievergunning voor horeca-inrichting wegens herhaalde overtredingen van de Alcoholwet en schending van hoorplicht

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van een aan hem verleende exploitatievergunning voor een horeca-inrichting, een Alcoholwetvergunning en een aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten. De intrekking van de vergunningen is door verweerder, de burgemeester van Den Haag, vastgesteld op 17 maart 2023, en is gehandhaafd in het bestreden besluit van 18 juli 2023. Eiser heeft in een jaar tijd drie keer overtredingen begaan door de horeca-inrichting geopend te hebben voor publiek zonder dat een leidinggevende aanwezig was, wat in strijd is met de Alcoholwet en de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag.

Eiser betwist de proportionaliteit van de intrekking en stelt dat hij niet is gehoord naar aanleiding van zijn bezwaarschrift. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de vergunningen gerechtvaardigd is, gezien de herhaalde overtredingen en het gebrek aan vertrouwen in een verantwoorde bedrijfsvoering. De rechtbank concludeert dat de intrekking van de vergunningen een noodzakelijke en evenwichtige maatregel is, ondanks de financiële gevolgen voor eiser.

Wat betreft de schending van de hoorplicht, oordeelt de rechtbank dat verweerder eiser ten onrechte niet heeft gehoord. Echter, dit gebrek wordt gepasseerd omdat de rechtbank van mening is dat eiser niet benadeeld is door deze schending, aangezien hij zijn standpunten in de beroepsprocedure heeft kunnen inbrengen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar bepaalt dat verweerder het griffierecht en proceskosten aan eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/5681

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] h.o.d.n. [handelsnaam], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. S. van der Eijk),
en

de burgemeester van Den Haag, verweerder

(gemachtigden: mr. E.P. Alonso en R. den Ouden).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van een aan hem verleende exploitatievergunning voor een horeca-inrichting, een Alcoholwetvergunning en een aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten.
1.1.
Verweerder heeft met het besluit van 17 maart 2023 tot intrekking van de vergunningen besloten. Met het bestreden besluit van 18 juli 2023 op het bezwaar van eiser heeft verweerder de intrekking van de vergunningen gehandhaafd.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 22 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser was exploitant van een horecagelegenheid aan de [adres] in [plaats]. Verweerder heeft in een jaar tijd drie keer geconstateerd dat de horeca-inrichting geopend was voor publiek, zonder dat de ondernemer of een leidinggevende aanwezig was. Dat is in strijd met artikel 24, eerste lid, van de Alcoholwet en met artikel 2:30A, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag. In de derde constatering heeft verweerder aanleiding gezien de vergunningen in te trekken.

Wat vindt eiser in beroep?

3. Eiser vindt dat intrekking van de vergunningen niet in verhouding staat tot de betrekkelijk geringe ernst van de overtredingen. Eiser heeft maatregelen genomen om herhaling van de overtredingen te voorkomen. Omdat hij door intrekking van de vergunningen lange tijd geen inkomsten kan genereren, lijdt eiser schade. Het is onzorgvuldig dat eiser niet is gehoord naar aanleiding van zijn bezwaarschrift. Daarmee is hem de mogelijkheid ontnomen om zijn standpunt te onderbouwen dat er aanleiding is om af te wijken van het handhavingsbeleid.

Wat is het oordeel van de rechtbank?

4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder mocht besluiten tot intrekking van de vergunningen en overweegt het volgende.

Bevoegdheid en beginselplicht tot handhavend optreden

5. In zijn beroepschrift betwist eiser niet dat de overtredingen die tot de intrekking van de vergunningen hebben geleid zijn begaan. Op zitting heeft eiser gesteld dat de horecagelegenheid tijdens één van de controles alleen open is geweest voor het afhalen van eten en dat bezoekers de bar toen niet konden bereiken. Voor zover eiser daarmee wil betogen dat toen geen sprake is geweest van een overtreding, treft dat betoog geen doel. Ook als de horecagelegenheid alleen open zou zijn geweest voor het afhalen van eten, blijft staan dat deze was geopend voor het publiek. Tijdens die openstelling geldt de verplichting dat een leidinggevende aanwezig is, ongeacht of bezoekers alcoholhoudende dranken kunnen bestellen.

Is de intrekking van de vergunningen onevenredig?

6. Het betoog van eiser dat de intrekking van de vergunningen onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, slaagt niet.
6.1.
Uit rechtspraak [1] van de Afdeling volgt dat een toets aan het evenredigheidsbeginsel inhoudt dat de bestuursrechter toetst of het bestreden besluit geschikt is om het doel te bereiken, of het een noodzakelijke maatregel is of dat met een minder vergaande maatregel kan worden volstaan, en of de maatregel in het concrete geval evenwichtig is.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat intrekking van de vergunningen op zichzelf geschikt is om het doel (handhaving van wettelijke regels) te bereiken. De intrekking is in dit geval ook een noodzakelijke maatregel. Op 13 mei 2022 was de horeca-inrichting geopend voor bezoekers zonder dat een leidinggevende aanwezig was. Bij brief van
29 december 2022 heeft verweerder voor die overtreding een waarschuwing gegeven aan eiser. Deze waarschuwingsbrief heeft ook betrekking op andere overtredingen die zijn geconstateerd, waaronder overschrijding van de sluitingstijd en van de Wet arbeid vreemdelingen. In de waarschuwingsbrief is gewezen op de mogelijke gevolgen van toekomstige overtredingen, waaronder intrekking van vergunningen. Op 14 januari 2023 is nog eens geconstateerd dat de horecagelegenheid was geopend voor publiek, zonder dat een leidinggevende aanwezig was. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij brief van
8 februari 2023 een waarschuwing gegeven aan eiser. Op 10 februari 2023 vond deze overtreding nogmaals plaats. Bij het uitreiken van het voornemen tot intrekking van de vergunningen op 1 maart 2023 werd wederom geconstateerd dat de horeca-inrichting voor bezoekers was geopend zonder dat een leidinggevende aanwezig was. Omdat eiser meerdere keren is gewaarschuwd en dat niet heeft geleid tot het uitblijven van overtredingen, volgt de rechtbank verweerder in het standpunt dat het doel niet kan worden bereikt met een minder vergaande maatregel dan intrekking van vergunningen. Verweerder mocht daarbij meewegen dat hij door de geconstateerde overtredingen geen vertrouwen meer heeft in een verantwoorde bedrijfsvoering van de horeca-inrichting van eiser.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is de intrekking van de vergunningen ook evenwichtig te achten. Anders dan eiser betoogt, valt niet in te zien dat sprake is van geringe overtredingen. De aanwezigheid van de leidinggevende is onder meer nodig voor de bescherming van de openbare orde en van het woon- en leefklimaat in de directe omgeving van de horeca-inrichting. Dat eiser, naar hij stelt, inmiddels tal van maatregelen heeft getroffen om een overtreding te voorkomen en inziet dat hij anders had moeten handelen, doet niet af aan het feit dat overtredingen herhaaldelijk hebben plaatsgevonden. Het door eiser gestelde financiële nadeel geeft de rechtbank evenmin aanleiding voor het oordeel dat intrekking van de vergunningen niet evenwichtig is. Dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene ten laste van wie wordt gehandhaafd, is op zichzelf nog geen grond voor het oordeel dat dit optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. [2] Eiser heeft het nadeel dat hij stelt te lijden verder niet onderbouwd. Onder deze omstandigheden kan aan dat nadeel dan ook geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
Is de hoorplicht geschonden?
7. Het betoog van eiser dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord naar aanleiding van zijn bewaar, slaagt.
7.1.
Artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb [3] voorziet in de mogelijkheid om af te zien van het horen, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hier niet van heeft kunnen uitgaan. Dat het bezwaarschrift, naar verweerder stelt, argumenten bevat die uitputtend zijn behandeld in het primaire besluit van 17 maart 2023, is daarvoor onvoldoende. In het bezwaarschrift wordt de evenredigheid van de intrekking van de vergunningen betwist en van die bezwaargrond heeft verweerder niet op voorhand kunnen aannemen dat die geen doel kan treffen. Dat is alleen al zo omdat een bezwaarmaker op de hoorzitting een nadere onderbouwing zou hebben kunnen geven van wat hij daarover in eerdere stukken naar voren heeft gebracht.
7.2.
De rechtbank ziet aanleiding om voormeld gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat het aannemelijk is dat eiser niet is benadeeld door de schending van artikel 7:3 van de Awb. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser zijn standpunten over de intrekking van de vergunningen in deze beroepsprocedure naar voren heeft kunnen brengen.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Het bestreden besluit blijft daarom in stand. Omdat de rechtbank een gebrek in het bestreden besluit heeft vastgesteld, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden. Om die reden krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.H. van den Ende, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Badermann, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
1 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2022:285.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2068 (onder 13.1.).
3.Algemene wet bestuursrecht.