ECLI:NL:RBDHA:2024:10030

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
24.20643
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 27 juni 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 13 mei 2024 niet in behandeling genomen, omdat de Bondsrepubliek Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft op 18 juni 2024 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van de Staatssecretaris aanwezig was.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. Eiser had aangevoerd dat hij niet was gehoord en dat zijn bezwaren tegen de overdracht niet kenbaar konden worden gemaakt. De rechtbank oordeelt echter dat eiser op de hoogte was van de data van de aanmeldgehoren en dat hij zonder opgaaf van redenen niet is verschenen. Hierdoor was de Staatssecretaris niet verplicht om eiser opnieuw uit te nodigen. De rechtbank wijst ook op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, waaruit blijkt dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen nakomt, en dat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem in Duitsland.

De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de gemachtigde van eiser niet alle stukken schriftelijk heeft ontvangen, maar oordeelt dat dit gebrek geen invloed heeft gehad op de uitkomst van de zaak. Eiser heeft recht op vergoeding van de proceskosten, vastgesteld op € 875,-. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.20643

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.K. Bulthuis),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. S.J. de Vries).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 13 mei 2024 niet in behandeling genomen omdat Bondsrepubliek Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 18 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. [1] Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. In dit geval heeft Nederland bij Bondsrepubliek Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Bondsrepubliek Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
5. Eiser voert aan dat hij niet is gehoord en daardoor zijn bezwaren tegen de overdracht niet kenbaar heeft kunnen maken. Eiser stelt in dit verband dat hem niet kan worden verweten dat hij twee keer niet is verschenen voor het gehoor, omdat hij hiervoor niet op de juiste wijze is uitgenodigd. Volgens eiser is het besluit daarom niet zorgvuldig voorbereid, in strijd met artikel 5 van de Dublinverordening en niet deugdelijk gemotiveerd. Eiser betoogt dat het besluit op die gronden moet worden vernietigd en dat hij alsnog gehoord wordt.
5.1
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de stukken blijkt dat verweerder op 22 maart 2024 en op 25 maart 2024 een afspraak met eiser had gepland voor het aanmeldgehoor Dublin. Het aanmeldgehoor van 22 maart 2024 was om 9.30 uur, maar eiser is toen niet verschenen. In plaats daarvan is eiser pas om 13.05 uur langsgekomen, maar toen waren er geen voorzieningen meer om eiser te horen, zoals een tolk Arabisch Tunesisch, een medewerker aanmeldgehoor en een ruimte. Op 25 maart 2024 was het aanmeldgehoor om 8.00 uur ingepland, maar ook toen eiser niet op dat tijdstip maar pas om 10.55 uur langsgekomen en waren er geen voorzieningen meer om eiser te horen. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser wel degelijk op de hoogte was van de data van de beide aanmeldgehoren en dat eiser de loopbrieven met daarin de uitnodigingen voor de aanmeldgehoren dus tijdig moet hebben ontvangen. Nu eiser door eigen toedoen tot twee maal toe en zonder opgaaf van redenen niet op de gehoren is verschenen, hoefde verweerder eiser niet voor een derde keer uit te nodigen en kon verweerder het voornemen en vervolgens, na het indienen van de zienswijze door eiser, het bestreden besluit nemen.
6. Eiser voert verder aan dat verweerder het dossier ten onrechte niet schriftelijk aan zijn gemachtigde heeft verstrekt.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank stelt vast, conform de staatssecretaris ter zitting eveneens naar voren heeft gebracht en erkend, dat advocaten niet zijn verplicht dossiers via het digitale IND-portaal in te zien en dat advocaten die daarom verzoeken, het dossier schriftelijk krijgen verstrekt. Hoewel de gemachtigde van eiser daarom had verzocht, waren niet alle stukken aan de gemachtigde verzonden. De staatssecretaris heeft enkel het voornemen en het besluit per fax naar de gemachtigde verzonden. In zoverre kleeft aan het besluit een zorgvuldigheidsgebrek. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van 6:22 Awb te passeren, nu niet is gebleken dat eiser hierdoor is benadeeld. Dit gebrek heeft namelijk geen invloed op het besluit van de staatssecretaris om eiser op grond van de Dublinverordening over te dragen aan Bondsrepubliek Duitsland. De rechtbank is, zoals blijkt uit de voorgaande en onderstaande overwegingen, van oordeel dat dit besluit rechtmatig is.
7. Eisers beroepsgronden dat hij bij overdracht naar Bondsrepubliek Duitsland een reëel risico loopt op indirect refoulement, omdat zijn eerdere asielaanvraag is afgewezen, dat er in Duitsland een toename is van extreem rechts geweld en dat de staatssecretaris de aanvraag naar zich toe had moeten trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, slagen evenmin.
7.1
Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag de staatssecretaris er in het algemeen van uitgaan dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen nakomt. Van dit uitgangspunt wordt slechts, ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat ernstig moet worden gevreesd dat het asiel- en opvangsysteem in Duitsland dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 4 van het Handvest. Van een schending van artikel 4 van het Handvest zal, in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken in de zin van het arrest Jawo. Eiser heeft in deze procedure niet met stukken onderbouwd dat hiervan sprake zou zijn, zodat eisers beroepsgrond al daarom niet slaagt. De rechtbank wijst verder op een uitspraak van de Afdeling van 8 november 2023 [2] waarin is geoordeeld dat ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Er zijn geen aanknopingspunten om op dit moment van dat oordeel af te wijken. Bovendien oordeelt de rechtbank, gelet op recente Afdelingsjurisprudentie, in Dublinprocedures niet meer of sprake zou kunnen zijn van indirecte refoulement, zodat eisers beroepsgrond daarop faalt. Mochten zich onverhoopt bij terugkeer in Duitsland toch problemen voordoen, al dan niet vanwege de door eiser gestelde toename van extreem rechts geweld, dan dient eiser zich daarover te beklagen bij de (hogere) Duitse autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. Niet is gebleken dat voor eiser die mogelijkheid niet zou bestaan.
7.2
Eiser heeft ook zijn beroep op artikel 17 Dublinverordening niet nader onderbouwd, zodat zijn beroepsgrond ook om die reden niet slaagt.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond
.Dat betekent dat de asielaanvraag van eiser terecht buiten behandeling is gesteld en dat eiser mag worden overgedragen aan Duitsland.
8.1
Omdat de rechtbank in rechtsoverweging 6.1 artikel 6:22 van de Awb heeft toegepast, en eiser derhalve terecht een beroepsgrond heeft voorgedragen die echter niet heeft geleid tot vernietiging van het bestreden besluit, heeft eiser recht op vergoeding van de proceskosten die verband houden met het indienen van het beroepschrift. Deze vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 875,- (1 punt op voor het indienen van een beroepschrift).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 875,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van M.A. Postma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013