ECLI:NL:RBDHA:2024:10009

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
09-333875-23
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting met ontploffing op balkon van woning met levensgevaar voor bewoners

Op 27 juni 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 23 april 2023 brand heeft gesticht op het balkon van een woning in 's-Gravenhage. De verdachte heeft een jerrycan met benzine op het balkon geplaatst en deze in brand gestoken, wat leidde tot een explosie. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht en een ontploffing heeft teweeggebracht, met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor de aanwezige bewoners. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk. Daarnaast werden vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waaronder schadevergoeding voor materiële en immateriële schade. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, en de persoonlijke situatie van de verdachte, die eerder met justitie in aanraking was gekomen. De rechtbank legde bijzondere voorwaarden op aan de voorwaardelijke straf, waaronder behandeling en toezicht door de reclassering.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/333875-23
Datum uitspraak: 27 juni 2024
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[de verdachte]
geboren op [geboortedag] 2003 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres 1] , [postcode] te [woonplaats]
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting [plaats] , locatie [locatie] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 15 maart 2024 (pro forma) en 13 juni 2024 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. Kooij en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw mr. R.S.E. Bruinen naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1
hij op of omstreeks 23 april 2023 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht en/of een ontploffing teweeg heeft gebracht door open vuur in aanraking te brengen met een brandbare stof,
terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten de aangrenzende en/of omliggende woningen en/of voor in die woningen aanwezige goederen, en/of
- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten voor zich in die woningen bevindende personen te duchten was
Feit 2
hij op of omstreeks 22 april 2023 te ’s-Gravenhage [naam 1] heeft mishandeld door die [naam 1] te duwen en/of te slaan.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Partiële vrijspraak
De rechtbank is met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde feit - met de officier van justitie en de raadsvrouw - van oordeel dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen aangezien uit het dossier niet blijkt van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander.
3.2.
Opsomming bewijsmiddelen feiten 1 en 2
De rechtbank zal met uitzondering van het onderdeel ‘teweegbrengen van een ontploffing’ in feit 1 ten aanzien van de feiten 1 en 2 volstaan met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft de feiten bekend en de raadsvrouw heeft geen vrijspraak bepleit.
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
Ten aanzien van feit 1:
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 13 juni 2024;
2. Het proces-verbaal van aangifte van [naam 1] , opgemaakt op 23 april 2023 (p. 82-85);
3. Het proces-verbaal van aangifte van [naam 2] , opgemaakt op 23 april 2023 (p. 91-93);
4. Het proces-verbaal van aangifte van [naam 3] namens Haag Wonen, opgemaakt op 12 mei 2023 (p. 94-97);
5. Het proces-verbaal forensisch onderzoek woning [adres 2] ‘s-Gravenhage) inclusief fotomap bijlage, opgemaakt op 15 mei 2023 (p. 110-140);
Ten aanzien van feit 2:
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 13 juni 2024;
2. Het proces-verbaal van aangifte van [naam 1] , opgemaakt op 23 april 2023 (p. 82-85);
3. Het proces-verbaal van bevindingen opgemaakt op 26 april 2023 (p.73-80).
3.3.
De gebruikte bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1: ‘teweegbrengen van een ontploffing’
De rechtbank heeft hierna ten aanzien van feit 1 voor zover dat betrekking heeft op het ‘teweegbrengen van een ontploffing’, opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer DH3R023038 / 30Terracan / PL2023121280, van de politie eenheid Den Haag, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 291).
Ten aanzien van het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing:
1. Het proces-verbaal van aangifte van [naam 2] , opgemaakt op 23 april 2023 voor zover inhoudende (p. 91-93):
Op zaterdag 22 april 2023 omstreeks 20:30 uur ging ik logeren bij mijn vriendin [naam 4] samen met mijn twee kinderen. Het adres waar wij verbleven was de [adres 2] te Den Haag. Wij sliepen in de slaapkamer gelegen aan de voorzijde van de portiekwoning. De slaapkamer heeft een balkon aan de voorzijde van de woning. Ik ging op zondag 23 april 2023 omstreeks 00:30 uur naar mijn bed toe samen met mijn kind [kind] . Ik was in slaapgevallen en werd wakker door een harde knal. Ik hoorde dat de knal uit de richting van het balkon kwam. Ik zag meteen dat het raam bij het balkon oranje was gekleurd. Ik zag dat er brand op het balkon was. Toen ik naar het balkon keek zag ik overal vuur en ik voelde de warmte van het vuur. Vervolgens ben ik snel uit bed gestapt en haalde ik mijn kind [kind] uit bed. Ik schreeuwde direct dat iedereen moest wakker worden, omdat er brand was.
2. Het proces-verbaal forensisch onderzoek woning [adres 2] ‘s-Gravenhage) inclusief fotomap bijlage, opgemaakt op 15 mei 2023 voor zover inhoudende (p. 110-140):
Wij zagen, gezien richting het portiek, links naast het centrale portiek (huisnummers [huisnummers] ) in de groenstrook een versmolten stuk zwart plastic met daarin rood versmolten plastic lag (foto 7 & 8). Dit versmolten stuk plastic lag circa drie ( 3) meter van de brandhaard af. Wij roken een sterke, voor ons bekende, benzinelucht rond deze locatie. Wij hoorden dat bij aankomst van de brandweer dit stuk plastic in brand stond. Er was een jerrycan achter gelaten in de groenstrook circa 3 meter voor het betreffende portiek. Het aangetroffen brandbeeld en de aanwezige geur van benzine duidt op dat de brand zeer waarschijnlijk is ontstaan door brandstichting. Gezien het vorenstaande, de aangetroffen situatie en de bevindingen tijdens het ingestelde onderzoek is vastgesteld, dat het aannemelijker is dat de brand is ontstaan door het toedienen van een ontbrandbare vloeistof en deze op enigerlei wijze tot ontbranding te brengen.
Zonder het ontdekken van de brand door de bewoner en het repressief optreden had de brand zich verder kunnen ontwikkelen, waarbij grotere schade aan ( meerdere) woningen te verwachten was geweest. De gevels, kozijnen en deuren van tenminste drie woningen waren door de brand beschadigd/aangetast. Uit de beschreven situatie en het aangetroffen brandbeeld bleek dat bij deze brand gemeen gevaar voor goederen was te duchten.
Gezien het volgende kon worden vastgesteld dat bij de brand direct levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was geweest:
- ten tijde van de brand waren er meerdere personen aanwezig in de betreffende woning en de rest van de woningen in het portiek;
- alle woningen van het portiek waren ontruimd door de brandweer i.v.m. rookvorming in het portiek;
- het incident vond plaats in de voor de nachtrust bestemde tijd;
- er lag een vrouw en een kind te slapen in de aangrenzende ( slaap)kamer aan balkon;
- het ventilatierooster in deze (slaap)kamer geopend stond;
- er hete (giftige) rookgassen de (slaap)kamer binnengedrongen zijn, gezien de
roetschade in deze (slaap)kamer;
- er voldoende brandstof op het balkon (bijgevoegd) aanwezig was om de brand te
onderhouden en/of te versnellen.
3. Een geschrift, te weten de schriftelijke uitwerking van de camerabeelden in het onderzoek 30Terracan, opgemaakt op 16 mei 2023 voor zover inhoudende (p.162-164):
Dia 27
Ik zag dat NN1 het vierhoekige voorwerp oppakte en hiermee in de richting van de entree van het portiek van woning nummer [huisnummer] lopen.
Dia 28
Ik zag NN1 omhoog reiken. Ik zag een klein vlammetje ter hoogte van het bovenlichaam van NN1. Ik zag een grote vlam ontstaan naast NN1, ter hoogte van het balkon van nummer [huisnummer] .
Dia 29 + 30
Ik zag een zeer grote explosie. Ik hoorde een zeer luide knal.
4. De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van 13 juni 2024, voor zover inhoudende:
Ik ben die avond naar de BP gereden en heb een jerrycan gevuld met benzine. Ik had doekjes met alcohol in de auto liggen. Ik heb de jerrycan, die op dat moment open was, op het balkon gegooid en een doekje aangestoken dat ik ook op het balkon gooide. Ik ging weg en hoorde een knal.
3.4
Bewijsoverweging feit 1
Teweegbrengen van een ontploffing
De verdachte heeft bekend dat hij in de nacht van 22 op 23 april 2023 een geopende
jerrycan met daarin benzine op het balkon van de woning aan de [adres 2]
heeft gebracht en daar vervolgens een door hem in brand gestoken doekje met alcohol achteraan heeft gegooid. Op de camerabeelden is te zien, zoals ook beschreven door een verbalisant, dat als gevolg van de handelingen van de verdachte bij het balkon van een portiekwoning een knal en een explosie volgen. Ook blijkt uit het onderzoek ter plaatse dat ongeveer drie meter van het balkon een versmolten jerrycan is aangetroffen.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de verdachte met zijn handelen een ontploffing, in juridische zin zoals bedoeld in artikel 157 Sr., teweeg heeft gebracht.
Met de raadsvrouw stelt de rechtbank vast dat in het proces-verbaal ‘forensisch onderzoek
woning’ niets is opgenomen over explosief materiaal dat tot ontploffing is gebracht. Dat
neemt niet weg dat naar het oordeel van de rechtbank wel sprake is van het
teweegbrengen van een ontploffing. Anders dan de raadsvrouw heeft aangevoerd, is van het
teweegbrengen van een ontploffing als bedoeld in artikel 157 Sr niet uitsluitend sprake als
explosief materiaal, zoals bijvoorbeeld (zwaar) vuurwerk, is gebruikt en tot ontploffing
wordt gebracht. Uit de camerabeelden en de op 3 meter afstand aangetroffen resten van de
jerrycan kan worden geconcludeerd dat het handelen van de verdachte tot een explosie heeft
geleid en om die reden acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat hij een ontploffing teweeg heeft gebracht.
Opzet bij de verdachte?
De rechtbank stelt voorop dat uit het dossier niet blijkt dat de verdachte het doel had om een ontploffing te veroorzaken. De verdachte heeft verklaard dat het zijn bedoeling was om brand te stichten.
De vraag is of de verdachte voorwaardelijk opzet had om een ontploffing teweeg te brengen.
Voor het aannemen van voorwaardelijk opzet is vereist dat de verdachte willens en wetens
de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn handelen een ontploffing teweeg zou brengen.
In verband met de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van voorwaardelijk
opzet op een ontploffing moet allereerst beoordeeld worden of de kans daarop als gevolg
van het handelen van de verdachte aanmerkelijk was. Voor de vaststelling dat de verdachte
zich bewust heeft blootgesteld aan deze kans is niet alleen vereist dat de verdachte
wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij
die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag
of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is
afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard
van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen
kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht
op een bepaald gevolg, dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg heeft
aanvaard.
De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat de verdachte een jerrycan met benzine op het
balkon heeft gebracht en daar, volgens zijn eigen verklaring, een brandend doekje met
alcohol bij heeft gegooid. Vaststaat ook dat die gedragingen een ontploffing teweeg hebben
gebracht. Hoewel niet duidelijk is hoeveel benzine er in de jerrycan zat, staat wel vast dat
het om een kleine jerrycan gaat die de verdachte bij een benzinestation heeft gevuld. Een
uiterst brandbare vloeistof als benzine, in een grotendeels afgesloten jerrycan -alleen de dop
was eraf in aanraking brengen met vuur, brengt naar algemene ervaringsregels met zich dat
alle benzine in die kleine jerrycan op ongecontroleerde wijze tot ontbranding komt. De
beperkte opening in de jerrycan leidt tot de aanmerkelijke kans dat deze ontbranding tot een
ontploffing leidt.
De aard van de gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder hij deze
gedragingen heeft begaan kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden
aangemerkt als zozeer te zijn gericht op (ook) het teweegbrengen van een ontploffing dat het
niet anders kan dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard
dat een ontploffing zou plaatsvinden. Met het op het balkon brengen van de met benzine
gevulde jerrycan en deze met een alcoholdoekje aansteken brengt de rechtbank op de
gedachte aan een brandbom. De rechtbank ziet in het dossier geen aanknopingspunten voor
een ander oordeel. Verdachte had daarmee voorwaardelijk opzet op het teweegbrengen van
een ontploffing.
3.5.
De bewezenverklaring
De rechtbank is met betrekking tot de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten van oordeel dat deze feiten wettig en overtuigend zijn bewezen.
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
Feit 1
hij op 23 april 2023 te 's-Gravenhage opzettelijk brand heeft gesticht en een ontploffing teweeg heeft gebracht door open vuur in aanraking te brengen met een brandbare stof,
terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten de aangrenzende en omliggende woningen en voor in die woningen aanwezige goederen, en
- levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten voor zich in die woningen bevindende personen te duchten was
Feit 2
hij op 22 april 2023 te ’s-Gravenhage [naam 1] heeft mishandeld door die [naam 1] te duwen en te slaan.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de verdachte een deels voorwaardelijke straf moet worden opgelegd.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling, brandstichting en het teweegbrengen van een ontploffing. Een ruzie over geluidsoverlast maanden eerder en een woordenwisseling ‘s-avonds op straat met een van de slachtoffers (de onderbuurvrouw van een vriend van de verdachte), hebben er eerst toe geleid dat de verdachte dat slachtoffer die avond, toen zij op straat bij een wasserette wachtte op haar was, meerdere keren heeft geduwd en geslagen. Als gevolg daarvan heeft zij letsel opgelopen aan haar mond en gezicht. De verdachte heeft later die nacht een jerrycan met benzine gevuld, deze op het balkon van de woning van dit slachtoffer gebracht en daar vervolgens een brandend doekje met alcohol bij gegooid. Dit resulteerde in een enorme explosie op het balkon en in een brand in en bij de woning. In de woning waren op dat moment, naast de bewoonster en haar minderjarige zoon nog drie andere mensen aanwezig, waaronder nog twee minderjarigen. Alle aanwezigen/slachtoffers lagen op het moment van de brand en explosie te slapen, waaronder ook in de aan het balkon grenzende slaapkamer. Uit de aangiftes maar ook uit de ter zitting voorgelezen slachtofferverklaringen volgt dat dit voor hen een zeer beangstigende ervaring is geweest, waarvan zij tot op heden de gevolgen ondervinden. Dat de brand uiteindelijk slechts materiële schade heeft veroorzaakt en niet heeft geleid tot gewonden of dodelijke slachtoffers is slechts te danken aan het feit dat de aanwezigen snel de woning hebben kunnen verlaten. De verdachte heeft welhaast planmatig gehandeld door na de mishandeling en contact met zijn vriend een jerrycan te vullen met benzine, naar het woonadres van het slachtoffer te rijden en op haar balkon brand te stichten en een ontploffing teweeg te brengen zoals hij heeft gedaan. Geen moment heeft hij oog gehad voor het gevaar dat hij veroorzaakte. De rechtbank kent aan dit alles zwaarwegende betekenis toe.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 12 maart 2024
waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld, ook voor geweldsmisdrijven.
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van de Pro Justitia rapportage, opgemaakt door drs. V.T.G. Arnts, GZ-psycholoog, op 16 april 2024.
De deskundige heeft vastgesteld dat bij de verdachte sprake is van persoonlijkheidsproblematiek in de vorm van antisociale, dwangmatige en vermijdende trekken. Dit heeft tot gevolg dat de verdachte gevoelig is voor psychische druk en stress en dat zijn frustratietolerantie te kort schiet. Er is geen sprake van een verstandelijke beperking bij de verdachte en hij slaagt er over het algemeen redelijk in zich zelfstandig staande te houden in de maatschappij, zo woonde hij zelfstandig, zorgde voor een eigen inkomen en volgde een opleiding. Op het moment echter dat spanningen en frustraties oplopen, trekt hij zich terug en vermijdt hij confrontaties. Onder die omstandigheden heeft hij de neiging tot overmatig piekeren, ervaart hij gevoelens van machteloosheid en kan het voorkomen dat hij vervalt in het gebruik van alcohol en andere middelen. Indien de druk te ver oploopt kan dat uitmonden in impulsief en roekeloos gedrag en tot agressiedoorbraken. De verdachte lijdt daarnaast aan chronische hoofdpijnklachten en slaapproblemen als gevolg van sinus trombose/lachgasgebruik. De deskundige heeft bovendien vastgesteld dat bij de verdachte sprake is van een stoornis in de het gebruik van alcohol en in het gebruik van cannabis. Beide lijken volgens de deskundige te worden ingezet als manier om om te gaan met lichamelijke klachten en spanningsklachten.
Volgens de deskundige is het aannemelijk dat de genoemde stoornissen aanwezig waren ten tijde van het plegen van de ten laste gelegde feiten. Omdat de verdachte bij gelegenheid van het onderzoek niets heeft willen zeggen over de verdenkingen, kan niet worden vastgesteld of en in welke mate de beschreven problematiek het gedrag en de gedragskeuzes van de verdachte beïnvloedde. Om die reden kan ook geen advies worden gegeven over de mate van toerekenbaarheid en is alleen in algemene zin iets te zeggen over het recidiverisico. De deskundige concludeert dat het risico op recidive in gewelddadig gedrag op langere termijn matig is terwijl het risico op acuut geweld laag wordt ingeschat. Daarbij is opgemerkt dat de verdachte beschikt over een zekere mate van empathie, copingvaardigheden en zelfcontrole, maar dat het lastiger voor hem wordt dit toe te passen als druk en spanning wordt ervaren.
De deskundige concludeert dat de verdachte gebaat is bij een behandeling die gericht op de emotieregulatieproblemen en het leren omgaan met de lichamelijke en neurocognitieve klachten. Daarbij is het van belang dat de verdachte hulp en ondersteuning krijgt bij het verkrijgen van duidelijkheid over zijn klachten, de mogelijkheden voor behandeling en het leren omgaan met (rest)klachten (bijvoorbeeld door acceptance commitment therapie (ACT)). Volgens de deskundige is de verdachte daarvoor ook gemotiveerd. Daarnaast is het volgens de deskundige van belang dat meer zicht wordt verkregen op de factoren die een rol hebben gespeeld bij de strafbare feiten en daar behandeling en begeleiding op aan te passen. Een ambulante forensische behandeling, bijvoorbeeld bij een forensische polikliniek zoals De Waag, in combinatie met reclasseringscontact is, zo heeft de deskundige aangegeven, passend bij de beschreven problematiek.
De rechtbank neemt voornoemde conclusies over en legt die ten grondslag aan haar oordeel.
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van het reclasseringsadvies van 6 mei 2024. De verdachte is een inmiddels 21-jarige jongvolwassene. Ook de reclassering heeft opgetekend dat de verdachte zijn leven op orde had. Tot 2022 ontving hij van de jeugdbescherming begeleiding en behandeling om zijn emoties beter te leren reguleren. Dit traject heeft de verdachte afgerond. Omdat, zo beschrijft de reclassering, uit het onderzoek van de psycholoog naar voren komt dat er ondanks de eerdere behandeling nog steeds sprake is van emotieregulatieproblemen en een ambulante behandeling aangewezen is, adviseert de reclassering een dergelijke behandeling aan de verdachte op te leggen in het kader van bijzondere voorwaarden, naast reclasseringsbegeleiding en een locatieverbod voor de woonomgeving van aangeefster. Tenslotte adviseert de reclassering de mogelijkheid tot het uitvoeren van middelencontrole als bijzondere voorwaarde op te nemen, om hier zicht op te houden.
Met de psycholoog en de reclassering en op basis van de in het advies genoemde argumenten is de rechtbank van oordeel dat toepassing van het volwassenstrafrecht passend is. Ter terechtzitting oogde de verdachte leeftijdsadequaat en maakte hij een volwassen indruk. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding voor interventies die alleen onder het jeugdstrafrecht beschikbaar zijn.
Hoewel de verdachte in het (recente) verleden meermalen met politie en justitie in aanraking kwam en hij ondanks zijn leeftijd al twee zeer forse veroordelingen op zijn naam heeft, lijkt de verdachte zich onder normale omstandigheden te redden in de samenleving.
Zorgelijk is echter dat de verdachte binnen een relatief korte tijd na een positieve afsluiting van zijn jeugdtraject een zodanig ernstig feit heeft gepleegd. Daarbij komt dat de verdachte ongetwijfeld ook in de toekomst te maken zal krijgen met situaties waarin spanningen voor hem zullen oplopen en hij er ook in dat geval mee zal kampen dat zijn vaardigheden om die spanningen het hoofd te bieden tekortschieten. De aard en ernst van de gepleegde feiten, in de kern naar aanleiding van een ruzie over geluidsoverlast met de onderbuurvrouw van een vriend van de verdachte, neemt de rechtbank daarbij in het bijzonder in aanmerking. Er lijkt, met andere woorden, niet veel voor nodig om de verdachte uit evenwicht te brengen. Om te voorkomen dat dit ertoe leidt dat de verdachte wederom de fout in gaat en een strafbaar feit pleegt, acht de rechtbank het belangrijk dat de verdachte de behandeling en begeleiding krijgt zoals door de psycholoog en de reclassering geadviseerd.
Dit alles neemt de rechtbank in aanmerking. De jonge leeftijd van de verdachte en het feit dat de verdachte oprecht gemotiveerd lijkt de geadviseerde begeleiding aan te nemen en behandeling te ondergaan, neemt de rechtbank in strafverminderende zin in aanmerking.
Strafmodaliteit en strafmaat
De ernst van de feiten rechtvaardigt geen andere straf dan een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. De rechtbank neemt in aanmerking de strafmodaliteit en -duur die in vergelijkbare zaken worden opgelegd. Gelet op het voorgaande en in het bijzonder de jonge leeftijd van de verdachte, acht de rechtbank de duur van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf die de officier van justitie heeft geëist niet passend. De rechtbank acht bovendien, nu de verdachte als volwassene nog niet eerder toezicht heeft gehad zoals nu geadviseerd, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf van achtenveertig maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk en onder aftrek van voorarrest zoals in het dictum geformuleerd, passend en geboden. Aan het voorwaardelijk deel van de straf zal de rechtbank de bijzondere voorwaarden verbinden zoals door de reclassering geadviseerd. Omdat het slachtoffer niet langer op het adres woont waar het eerste feit heeft plaatsgevonden en naar de rechtbank begrijpt het voor de verdachte ook niet bekend is waar zij op dit moment woont, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het opleggen van een locatieverbod en het daarmee samenhangende elektronisch toezicht.

7.De vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

De vordering van [naam 1]
7.1.
heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 12.786,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 7.286,- aan materiële schade en € 5.500,- aan immateriële schade.
7.1.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde materiële en immateriële schade dient te worden toegewezen.
7.1.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de vordering te laat is ingediend, te weten: de avond voor de zitting. Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de materiële schade ten aanzien van de littekencrème onvoldoende is onderbouwd en dat de benadeelde partij om die reden voor dat deel van de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ten aanzien van de verhuiskosten en de immateriële schade heeft de raadsvrouw betoogd dat deze moeten worden gematigd.
7.1.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de vordering op 10 juni 2024 is gedagtekend en door de rechtbank op 11 juni 2024 is ontvangen. Dat is ruim een dag voor de behandeling van de zaak. De vordering is daarmee, in aanmerking genomen de inhoud ervan, naar het oordeel van de rechtbank tijdig ingediend.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit.
De gevorderde materiële schade bestaat uit de kosten die de benadeelde partij stelt te hebben gemaakt in verband met een verhuizing (€ 7.156,-) en een ondergane littekenbehandeling
(€ 130,-).
Met betrekking tot de verhuiskosten is niet in geschil dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde feit heeft moeten verhuizen. Ter onderbouwing van de hoogte van de verhuiskosten is door de benadeelde aansluiting gezocht bij de forfaitaire verhuiskostenvergoeding die onder omstandigheden aan huurders die gedwongen moeten verhuizen wordt uitgekeerd. Naar het oordeel van de rechtbank is de hoogte van het bedrag daarmee voldoende onderbouwd en onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank stelt de hierdoor geleden schade dan ook vast op € 7.156,-, conform de forfaitaire verhuiskostenvergoeding van de Rijksoverheid.
Ten aanzien van de littekenbehandeling heeft de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat zij deze kosten heeft gemaakt als gevolg van de mishandeling door de verdachte. Gelet op de onderbouwing is dit deel van de vordering onvoldoende gemotiveerd betwist en zal de rechtbank ook dit deel van de vordering toewijzen.
De gevorderde immateriële schadevergoeding berust op artikel 6:106 aanhef sub b BW, lichamelijk letsel (feit 1) en aantasting in de persoon op andere wijze (feit 2).
Vaststaat dat de benadeelde partij lichamelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van de mishandeling. Verder is de rechtbank van oordeel dat de aard en ernst van de normschending met zich brengen dat de gevolgen van feit 2, te weten brandstichting en het teweegbrengen van een ontploffing bij de woning van de benadeelde partij, mede gelet op de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
De rechtbank zal, gebruik makend van haar bevoegdheid om de omvang van de schade naar billijkheid vast te stellen, de immateriële schade vaststellen op (€ 500 en € 2.500) in totaal.
€ 3.000,-.
In totaal zal de rechtbank de vordering toewijzen tot een bedrag van € 10.286,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente.
Ten aanzien van de immateriële schade zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf 23 april 2023 tot de dag van volledige betaling. Ten aanzien van de littekenbehandeling zal de rechtbank de wettelijke rente toewijzen per 2 augustus 2023, zijnde de factuurdatum. Ten aanzien van de verhuiskosten is onduidelijk wanneer deze kosten zijn gemaakt. Om die reden zal de rechtbank de wettelijke rente toewijzen per 10 juni 2024, zijnde de datum waarop de vordering is gedagtekend.
De vordering van [naam 5]
7.2
heeft zich, vertegenwoordigd door [naam 1] , als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 5.000,- in verband met immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
7.2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen.
7.2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrag dient te worden gematigd en dat een bedrag van € 2.000,- billijk is.
7.2.3
Het oordeel van de rechtbank
De gevorderde schadevergoeding berust op artikel 6:106 aanhef sub b BW (aantasting in de persoon op andere wijze). Naar het oordeel van de rechtbank brengen de aard en ernst van de normschending met zich dat de gevolgen van het feit, te weten brandstichting en het teweegbrengen van een ontploffing bij de woning van de benadeelde partij, mede gelet op de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De rechtbank zal, gebruik makend van haar bevoegdheid om de omvang van de schade naar billijkheid vast te stellen, de immateriële schade vaststellen op € 2.500,-.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 23 april 2023, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
De vordering van [naam 2]
7.3
heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 3.364,64-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 864,64 aan materiële schade en € 2.500,- aan immateriële schade.
7.3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde materiële en immateriële schade dient te worden toegewezen.
7.3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de materiële schade betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat dat deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd. Met betrekking tot de immateriële schade heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat deze dient te worden gematigd.
7.3.3
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit.
De gevorderde materiële schade bestaat uit de kosten die de benadeelde partij stelt te hebben gemaakt in verband met behandeling door een psychotherapeut.
Met betrekking tot de materiële kosten is naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat deze kosten in rechtstreeks verband staan met het strafbare feit en dat de benadeelde partij deze kosten ook daadwerkelijk heeft gemaakt. In het licht van die onderbouwing acht de rechtbank de betwisting van deze kosten onvoldoende gemotiveerd.
De gevorderde immateriële schadevergoeding berust op artikel 6:106 aanhef sub b (aantasting in de persoon op andere wijze). Ten aanzien van de immateriële schade is de rechtbank van oordeel dat de aard en ernst van de normschending met zich brengen dat de gevolgen van het feit, te weten brandstichting in en het teweegbrengen van een ontploffing bij een woning waar de benadeelde partij op dat moment sliep, zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De rechtbank zal, gebruik makend van haar bevoegdheid om de omvang van de schade naar billijkheid vast te stellen, de immateriële schade vaststellen op € 2.500,-.
In totaal zal de rechtbank de vordering toewijzen tot een bedrag van € 3.364,64, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente, ten aanzien van de immateriële schade vanaf 23 april 2023 tot de dag van volledige betaling. Ten aanzien van de materiële schade volgt uit de overgelegde producties dat zeven bezoeken aan de psychotherapeut zijn gebracht tussen 14 februari 2024 en 6 juni 2024. Niet duidelijk is wanneer de benadeelde partij de kosten van de behandeling door de psychotherapeut heeft gemaakt. Om die reden zal de rechtbank de ingangsdatum van de wettelijke rente ten aanzien van de materiële schade vaststellen op het midden van deze periode en toewijzen per 12 april 2024.
De vordering van [naam 8]
7.4
heeft zich, vertegenwoordigd door [naam 2] , als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 2.500,- in verband met immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
7.4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen.
7.4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrag dient te worden gematigd.
7.4.3
Het oordeel van de rechtbank
De gevorderde immateriële schade berust op artikel 6:106 aanhef sub b (aantasting in de persoon op andere wijze). Naar het oordeel van de rechtbank brengen de aard en ernst van de normschending met zich dat de gevolgen van het feit, te weten brandstichting in en het teweegbrengen van een ontploffing bij een woning waar de benadeelde partij op dat moment sliep, mede gelet op de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De rechtbank zal, gebruik makend van haar bevoegdheid om de omvang van de schade naar billijkheid vast te stellen, de immateriële schade vaststellen op € 2.500,-.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 23 april 2023, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
De vordering van [naam 7]
7.5
heeft zich, vertegenwoordigd door [naam 2] , als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 2.500,- in verband met immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
7.5.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen.
7.5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrag dient te worden gematigd.
7.5.3
Het oordeel van de rechtbank
De gevorderde immateriële schade berust op artikel 6:106 aanhef sub b (aantasting in de persoon op andere wijze). Naar het oordeel van de rechtbank brengen de aard en ernst van de normschending met zich dat de gevolgen van het feit, te weten brandstichting in en het teweegbrengen van een ontploffing bij een woning waar de benadeelde partij op dat moment sliep, mede gelet op de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De rechtbank zal, gebruik makend van haar bevoegdheid om de omvang van de schade naar billijkheid vast te stellen, de immateriële schade vaststellen op € 2.500,-.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 23 april 2023, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Algemeen
Nu de vorderingen (gedeeltelijk) worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vordering hebben gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor de bewezenverklaarde strafbare feiten worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partijen aansprakelijk voor schade die door deze feiten aan hen zijn toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen de hierna vermelde bedragen:
Ten aanzien van [naam 1]
Een bedrag van €10.286,-, vermeerderd met de wettelijke rente
  • over € 2.500,- vanaf 23 april 2023
  • over € 130,- vanaf 2 augustus 2023
  • over € 7.156,- vanaf 10 juni 2024
tot aan de dag dat dit bedrag is betaald ten behoeve van [naam 1] .
Ten aanzien van [naam 5]
Een bedrag van € 2.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 april 2023 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald ten behoeve van [naam 5] .
Ten aanzien van [naam 2]
Een bedrag van € 3.364,64, vermeerderd met de wettelijke rente:
  • over € 2.500,- vanaf 23 april 2023;
  • over € 864,64 vanaf 12 april 2024
tot aan de dag dat dit bedrag is betaald ten behoeve van [naam 2] .
Ten aanzien van [naam 6]
Een bedrag van € 2.500,- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 april 2023 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald ten behoeve van [naam 6] .
Ten aanzien van [naam 7]
Een bedrag van € 2.500,- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 april 2023 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald ten behoeve van [naam 7]
De vordering van Haag Wonen
7.6
Haag Wonen heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 37.780,96, te vermeerderen met de wettelijke rente, in verband met de materiële schade die zij als gevolg van het strafbare feit heeft geleden.
7.6.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen.
7.6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat gelet op de onduidelijkheid van de vordering en de onderbouwing daarvan, de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
7.6.3
Het oordeel van de rechtbank
Haag Wonen is een professionele partij. Gelet op artikel 150 Rv ligt het naar het oordeel van de rechtbank op haar weg de vordering van een voldoende onderbouwing te voorzien. Dat heeft zij nagelaten, terwijl zij ook niet ter terechtzitting is verschenen om een verdere toelichting te geven. Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat de door de benadeelde partij ter onderbouwing van de vordering overgelegde stukken onduidelijkheid laten bestaan over de vraag of de schade reeds volledig is vergoed door de verzekeringsmaatschappij. Zo wordt in het schaderapport melding gemaakt van een schade van € 37.780,96. Tegelijkertijd is ook een schaderekening overgelegd waaruit lijkt te volgen dat de verzekerde € 5.000,- eigen risico heeft betaald en de schade voor het overige vergoed heeft gekregen. Deze schaderekening komt onderaan de streep op € 0,- uit, hetgeen lijkt te impliceren dat Haag Wonen haar schade volledig vergoed heeft gekregen. Bij deze stand van zaken, waarbij Haag Wonen in het licht van de gemotiveerde betwisting niet aan haar stelplicht heeft voldaan, terwijl zij dat, ook in het strafproces, wel had kunnen doen, is voor nadere bewijslevering geen plaats. De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij afwijzen.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij moet worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 157 en 300 van het Wetboek van Strafrecht;
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
opzettelijk brand stichten en een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
en
opzettelijk brand stichten en een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
ten aanzien van feit 2:
mishandeling;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
ACHTENVEERTIG (48) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot
negen (9) maanden, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- - zich binnen vijf dagen na het ingaan van de proeftijd meldt bij de Reclassering Nederland, op het adres [adres 3] te Den Haag. Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
- zich gedurende de proeftijd onder behandeling stelt van De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start bij aanvang van de proeftijd. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
- gedurende de proeftijd op geen enkele wijze - direct of indirect – contact heeft of zoekt met de aangevers, te weten:
  • [naam 4] , geboren op [geboortedag 1] 1986, en
  • [naam 2] , geboren op [geboortedag 2] 1984
zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt;
- meewerkt aan controle op het gebruik van drugs om het middelengebruik te
beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd;
geeft opdracht aan Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht daaronder begrepen;.
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam 1] toe tot een bedrag van € 10.286,- en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente
  • over € 2.500,- vanaf 23 april 2023
  • over € 130,- vanaf 2 augustus 2023
  • over € 7.156,- vanaf 10 juni 2024
tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam 1] ;
wijst de vordering voor het overige af;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 10.2866,- vermeerderd met de wettelijke rente daarover op de wijze zoals hiervoor weergegeven tot de dag waarop dit bedrag is betaald ten behoeve van [naam 1] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 84 dagen. Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen;
veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt en in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam 5] toe tot een bedrag van € 2.500,- en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 23 april 2023 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam 5] ;
wijst de vordering voor het overige af;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2.500,- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 april 2023 tot de dag waarop dit bedrag is betaald ten behoeve van [naam 5] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 35 dagen. Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen;
veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt en in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam 2] toe tot een bedrag van € 3.364,64 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente
  • over € 2.500,- vanaf 23 april 2023;
  • over € 864,64 vanaf 12 april 2024
tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam 2] ;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 3.364,64 vermeerderd met de wettelijke rente daarover op de wijze zoals hiervoor weergegeven tot de dag waarop dit bedrag is betaald ten behoeve van [naam 2] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 43 dagen. Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen;
veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt en in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam 8] toe tot een bedrag van € 2.500 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 23 april 2023 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam 8] ;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 2.500,- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 april 2023 tot de dag waarop dit bedrag is betaald ten behoeve van [naam 8] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 35 dagen. Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen;
veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt en in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam 7] toe tot een bedrag van € 2.500 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 23 april 2023 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam 7] ;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 2.500,- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 april 2023 tot de dag waarop dit bedrag is betaald ten behoeve van [naam 7] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 35 dagen. Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen;
veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt en in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij Haag Wonen af;
veroordeelt Haag Wonen in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.P. de Klerk, voorzitter,
mr. I.K. Spros, rechter,
mr. M.C. Ritsema van Eck – van Drempt, rechter,
in tegenwoordigheid van mrs. J.R. Kist en mr. F.A.M. Schuijt, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 juni 2024.