3.4.Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 en feit 3
Feitencomplex
De rechtbank stelt op basis van de bevindingen van het politieonderzoek het volgende vast. Op 19 september 2019 heeft er op [locatie] te Gouda een ongeval plaatsgevonden tussen een Opel Insignia met [kenteken 1] (hierna: de Opel) en een Kia Picanto met [kenteken 2] . Het ongeval is ontstaan doordat de Opel gedeeltelijk op de rijbaan voor het tegemoetkomende verkeer is gaan rijden en aldaar tegen de Kia Picanto is gebotst. Verder kan worden vastgesteld dat de Opel kort voor de botsing versnelde van 72 kilometer per uur naar 86 kilometer per uur. Het rempedaal van de Opel is tijdens het versnellen niet bediend. Ter plaatse gold een maximumsnelheid van 50 kilometer per uur, zodat kan worden vastgesteld dat de Opel de toegestane maximumsnelheid met ongeveer 36 kilometer per uur heeft overschreden.
Was de verdachte de bestuurder?
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat op het moment dat het ongeval plaatsvond in de Opel twee personen zaten, te weten de verdachte en [naam] . De rechtbank dient te vraag te beantwoorden of bewezen kan worden dat de verdachte de bestuurder is geweest.
De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat de verklaringen van [naam] voldoende betrouwbaar en geloofwaardig zijn om voor het bewijs te gebruiken. De rechtbank constateert dat de verklaringen die [naam] heeft afgelegd gedetailleerd en telkens in de kern consistent zijn. [naam] heeft immers direct na het ongeval tot en met zijn latere verhoor bij de rechter-commissaris steeds verklaard dat niet hij, maar de verdachte de bestuurder van de Opel was tijdens het ongeval. Daar staat tegenover dat de verdachte zelf wisselende verklaringen heeft afgelegd. In eerste instantie heeft zij verklaard dat zij de bestuurder is geweest van de Opel. Daarna heeft zij haar verklaring gewijzigd in die zin dat zij verklaarde de schuld voor [naam] op zich te hebben genomen. Uiteindelijk heeft de verdachte verklaard dat zij zich niet meer kan herinneren wie de Opel bestuurde op het moment van het ongeval. Dat [naam] bij de rechter-commissaris een beroep heeft gedaan op zijn verschoningsrecht op vragen omtrent (illegale) taxichauffeursdiensten doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de betrouwbaarheid van zijn verklaring ten aanzien van de vraag wie de bestuurder was van de Opel op het moment van de aanrijding.
Daar komt bij dat de verklaring van [naam] niet op zichzelf staat, maar steun vindt in forensisch onderzoek. Op het midden van de airbag aan de zijde van de bestuurder – die is uitgekomen op het moment van de botsing – zijn meerdere rode vegen (vermoedelijk lippenstift) aangetroffen. Ter hoogte van de rode vegen zijn een tweetal bemonsteringen afgenomen en deze bemonsteringen zijn onderzocht op aanwezigheid van DNA-materiaal. Uit dit DNA-onderzoek komt naar voren dat beide bemonsteringen een match opleveren met het DNA-materiaal van de verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank passen deze forensische bevindingen beter bij het door [naam] geschetste scenario dat de verdachte de bestuurder van de Opel was op het moment van de aanrijding, dan het door de raadsman geschetste alternatieve scenario dat [naam] de bestuurder was. De omstandigheid dat op de bovenzijde van de airbag ook DNA-nevenkenmerken zijn aangetroffen van [naam] doet hieraan – gelet op hetgeen hij daarover bij de rechter-commissaris heeft verklaard – niet af. Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de plek waar het DNA van de verdachte is aangetroffen wel degelijk relevant is. Er is immers geen andere verklaring mogelijk dan dat het aangetroffen DNA op het midden van de airbag van de bestuurder, in casu de verdachte, moet zijn geweest.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het alternatieve scenario van de verdediging niet aannemelijk is geworden. Bewezen kan worden dat het de verdachte is geweest die de bestuurder van de Opel was op het moment van de aanrijding.
Mate van schuld
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat het rijgedrag van de verdachte niet is aan te merken als roekeloos in de zin van artikel 6 WVW. De verdachte zal daarom van dit ten laste gelegde onderdeel worden vrijgesproken.
Het handelen van de verdachte kan naar het oordeel van de rechtbank wel worden aangemerkt als zeer onvoorzichtig en onoplettend. De verdachte is gaan rijden terwijl zij niet beschikte over een rijbewijs en terwijl zij onder invloed was van een flinke hoeveelheid alcohol (naar eigen zeggen anderhalve fles wijn). Zij heeft vervolgens de ter plaatse toegestane maximumsnelheid met ongeveer 36 kilometer per uur overschreden en is op de weghelft voor het tegemoetkomende verkeer terechtgekomen, waar zij op het voertuig van de slachtoffers is gebotst.
Letsel van de slachtoffers
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat het letsel van de slachtoffers niet kan worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel zoals bedoeld in artikel 6 WVW. De verdachte zal daarom van dat onderdeel in de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Wel is de rechtbank van oordeel dat op basis van de verklaringen van de slachtoffers en de daarbij behorende geneeskundige verklaringen kan worden vastgesteld dat het letsel dusdanig ernstig is geweest dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan. Voor beide slachtoffers heeft immers te gelden dat zij enkele maanden later nog steeds last hadden van de lichamelijke klachten als gevolg van het ongeval en dat zij op dat moment nog niet in staat waren om weer volledig aan het werk te gaan.
Conclusie
De rechtbank komt tot de conclusie dat de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
Voorwaardelijk verzoek
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, ziet zij geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [naam] te twijfelen. De rechtbank ziet dan ook geen noodzaak om het onderzoek ter terechtzitting te heropenen en [naam] als getuige te horen.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat [naam] reeds uitgebreid is gehoord door de verdediging bij de rechter-commissaris, zodat door afwijzing van het verzoek het recht op een eerlijk proces van de verdachte, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, niet wordt geschonden.
Het voorwaardelijk verzoek wordt daarom afgewezen.