ECLI:NL:RBDHA:2023:9944

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
9 juli 2023
Zaaknummer
09-291110-20
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van overtreding artikel 6 Wegenverkeerswet, weigeren medewerking aan ademonderzoek en rijden zonder rijbewijs

Op 21 juni 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 19 september 2019 een verkeersongeval heeft veroorzaakt in Gouda. De verdachte werd beschuldigd van het rijden onder invloed van alcohol, het weigeren van medewerking aan een ademonderzoek en het rijden zonder geldig rijbewijs. Tijdens de zittingen op 15 november 2021 en 7 juni 2023 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de verdediging gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de bestuurder was van het voertuig tijdens het ongeval, ondanks het verweer van de verdediging dat een andere persoon de bestuurder zou zijn geweest. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de getuige betrouwbaar waren en ondersteund door forensisch bewijs, waaronder DNA-onderzoek. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de verdachte zich zeer onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen, wat leidde tot het ongeval en letsel bij de slachtoffers. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan de ten laste gelegde feiten, maar sprak haar vrij van roekeloosheid. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn van 21 maanden in de strafmaat. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 150 uur, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis indien de taakstraf niet naar behoren wordt verricht. De rechtbank legde geen aparte straf op voor het rijden zonder rijbewijs, aangezien dit al was meegewogen in de andere feiten.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/291110-20
Datum uitspraak: 21 juni 2023
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
BRP- [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 15 november 2021 (aangehouden in verband met onderzoekswensen) en 7 juni 2023 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. I. Doves en van hetgeen door de verdachte en haar raadsman mr. O.P. Kuit naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdachte wordt – kort en feitelijk weergegeven – verweten dat zij:
- op 19 september 2019 te Gouda een verkeersongeval heeft veroorzaakt. Primair is dit onder 1 ten laste gelegd als overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW), subsidiair als overtreding van artikel 5 WVW;
- op 19 september 2019 niet heeft meegewerkt aan een ademonderzoek terwijl zij daartoe verplicht was (feit 2);
- op of omstreeks 20 september 2019 in een motorrijtuig heeft gereden zonder dat zij beschikte over een geldig rijbewijs (feit 3).

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten.
De officier van justitie heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat op basis van de verklaring van [naam] (hierna: [naam] ) en de bevindingen van het DNA-onderzoek kan worden vastgesteld dat de verdachte de bestuurder van het voertuig was op het moment dat de aanrijding plaatsvond. Het handelen van de verdachte is, aldus de officier van justitie, aan te merken als aanmerkelijk onvoorzichtig.
Verder heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het letsel van de slachtoffers niet kwalificeert als zwaar lichamelijk letsel. De verdachte moet daarom van dat onderdeel van de tenlastelegging partieel worden vrijgesproken. Wel is er sprake van letsel waaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de onder 1 en 3 ten laste gelegde feiten. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat op basis van het dossier een alternatief scenario aannemelijk is geworden, namelijk dat niet de verdachte, maar [naam] de bestuurder van het voertuig was op het moment van het ongeval. De verklaringen die [naam] heeft afgelegd over zijn eigen rol en de rol van de verdachte zijn niet betrouwbaar. In het geval de rechtbank niet komt tot een vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsman het voorwaardelijk verzoek gedaan om het onderzoek ter terechtzitting te heropenen en [naam] ter zitting als getuige te horen.
Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde, omdat het letsel van de slachtoffers niet voldoet aan de vereisten die artikel 6 WVW stelt. Indien de rechtbank niet meegaat in dat standpunt moet de verdachte in elk geval worden vrijgesproken van de ten laste gelegde roekeloosheid. Ten aanzien van de vraag of het handelen van de verdachte dan gekwalificeerd dient te worden als zeer of aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit heeft de raadsman zich ook gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft in bijlage II opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. De bewijsmiddelen worden slechts gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben.
3.4.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 en feit 3
Feitencomplex
De rechtbank stelt op basis van de bevindingen van het politieonderzoek het volgende vast. Op 19 september 2019 heeft er op [locatie] te Gouda een ongeval plaatsgevonden tussen een Opel Insignia met [kenteken 1] (hierna: de Opel) en een Kia Picanto met [kenteken 2] . Het ongeval is ontstaan doordat de Opel gedeeltelijk op de rijbaan voor het tegemoetkomende verkeer is gaan rijden en aldaar tegen de Kia Picanto is gebotst. Verder kan worden vastgesteld dat de Opel kort voor de botsing versnelde van 72 kilometer per uur naar 86 kilometer per uur. Het rempedaal van de Opel is tijdens het versnellen niet bediend. Ter plaatse gold een maximumsnelheid van 50 kilometer per uur, zodat kan worden vastgesteld dat de Opel de toegestane maximumsnelheid met ongeveer 36 kilometer per uur heeft overschreden.
Was de verdachte de bestuurder?
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat op het moment dat het ongeval plaatsvond in de Opel twee personen zaten, te weten de verdachte en [naam] . De rechtbank dient te vraag te beantwoorden of bewezen kan worden dat de verdachte de bestuurder is geweest.
De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat de verklaringen van [naam] voldoende betrouwbaar en geloofwaardig zijn om voor het bewijs te gebruiken. De rechtbank constateert dat de verklaringen die [naam] heeft afgelegd gedetailleerd en telkens in de kern consistent zijn. [naam] heeft immers direct na het ongeval tot en met zijn latere verhoor bij de rechter-commissaris steeds verklaard dat niet hij, maar de verdachte de bestuurder van de Opel was tijdens het ongeval. Daar staat tegenover dat de verdachte zelf wisselende verklaringen heeft afgelegd. In eerste instantie heeft zij verklaard dat zij de bestuurder is geweest van de Opel. Daarna heeft zij haar verklaring gewijzigd in die zin dat zij verklaarde de schuld voor [naam] op zich te hebben genomen. Uiteindelijk heeft de verdachte verklaard dat zij zich niet meer kan herinneren wie de Opel bestuurde op het moment van het ongeval. Dat [naam] bij de rechter-commissaris een beroep heeft gedaan op zijn verschoningsrecht op vragen omtrent (illegale) taxichauffeursdiensten doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de betrouwbaarheid van zijn verklaring ten aanzien van de vraag wie de bestuurder was van de Opel op het moment van de aanrijding.
Daar komt bij dat de verklaring van [naam] niet op zichzelf staat, maar steun vindt in forensisch onderzoek. Op het midden van de airbag aan de zijde van de bestuurder – die is uitgekomen op het moment van de botsing – zijn meerdere rode vegen (vermoedelijk lippenstift) aangetroffen. Ter hoogte van de rode vegen zijn een tweetal bemonsteringen afgenomen en deze bemonsteringen zijn onderzocht op aanwezigheid van DNA-materiaal. Uit dit DNA-onderzoek komt naar voren dat beide bemonsteringen een match opleveren met het DNA-materiaal van de verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank passen deze forensische bevindingen beter bij het door [naam] geschetste scenario dat de verdachte de bestuurder van de Opel was op het moment van de aanrijding, dan het door de raadsman geschetste alternatieve scenario dat [naam] de bestuurder was. De omstandigheid dat op de bovenzijde van de airbag ook DNA-nevenkenmerken zijn aangetroffen van [naam] doet hieraan – gelet op hetgeen hij daarover bij de rechter-commissaris heeft verklaard – niet af. Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de plek waar het DNA van de verdachte is aangetroffen wel degelijk relevant is. Er is immers geen andere verklaring mogelijk dan dat het aangetroffen DNA op het midden van de airbag van de bestuurder, in casu de verdachte, moet zijn geweest.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het alternatieve scenario van de verdediging niet aannemelijk is geworden. Bewezen kan worden dat het de verdachte is geweest die de bestuurder van de Opel was op het moment van de aanrijding.
Mate van schuld
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat het rijgedrag van de verdachte niet is aan te merken als roekeloos in de zin van artikel 6 WVW. De verdachte zal daarom van dit ten laste gelegde onderdeel worden vrijgesproken.
Het handelen van de verdachte kan naar het oordeel van de rechtbank wel worden aangemerkt als zeer onvoorzichtig en onoplettend. De verdachte is gaan rijden terwijl zij niet beschikte over een rijbewijs en terwijl zij onder invloed was van een flinke hoeveelheid alcohol (naar eigen zeggen anderhalve fles wijn). Zij heeft vervolgens de ter plaatse toegestane maximumsnelheid met ongeveer 36 kilometer per uur overschreden en is op de weghelft voor het tegemoetkomende verkeer terechtgekomen, waar zij op het voertuig van de slachtoffers is gebotst.
Letsel van de slachtoffers
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat het letsel van de slachtoffers niet kan worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel zoals bedoeld in artikel 6 WVW. De verdachte zal daarom van dat onderdeel in de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Wel is de rechtbank van oordeel dat op basis van de verklaringen van de slachtoffers en de daarbij behorende geneeskundige verklaringen kan worden vastgesteld dat het letsel dusdanig ernstig is geweest dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan. Voor beide slachtoffers heeft immers te gelden dat zij enkele maanden later nog steeds last hadden van de lichamelijke klachten als gevolg van het ongeval en dat zij op dat moment nog niet in staat waren om weer volledig aan het werk te gaan.
Conclusie
De rechtbank komt tot de conclusie dat de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
Voorwaardelijk verzoek
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, ziet zij geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [naam] te twijfelen. De rechtbank ziet dan ook geen noodzaak om het onderzoek ter terechtzitting te heropenen en [naam] als getuige te horen.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat [naam] reeds uitgebreid is gehoord door de verdediging bij de rechter-commissaris, zodat door afwijzing van het verzoek het recht op een eerlijk proces van de verdachte, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, niet wordt geschonden.
Het voorwaardelijk verzoek wordt daarom afgewezen.
3.5.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1
zij op 19 september 2019 te Gouda als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een auto, daarmede rijdende over de Rotterdamseweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer onvoorzichtig en onoplettend, als volgt te handelen:
- zij heeft aldaar gereden terwijl zij onder invloed was van alcohol en
- zij heeft aldaar gereden terwijl zij niet in het bezit was van een geldig rijbewijs en
- zij heeft aldaar gereden met een snelheid van ongeveer 86 kilometer per uur en
- zij heeft haar
motorrijtuigniet voldoende onder controle gehad ten gevolge waarvan zij gedeeltelijk op de rijbaan bestemd voor het tegemoetkomend verkeer is gaan rijden ten gevolge waarvan zij tegen een aldaar
rijdendeauto is gebotst,
waardoor [slachtoffer 1] ( [geboortedatum 1] ) en [slachtoffer 2] ( [geboortedatum 2] ) zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan,
terwijl zij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994
enna het feit niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, tweede lid van genoemde wet;
2
zij op 19 september 2019 te Gouda als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een auto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen;
3
zij omstreeks 20 september 2019 te Gouda als bestuurder van een personenauto heeft gereden op [locatie] , zonder dat aan haar door de daartoe bevoegde autoriteit als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die haar strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een
voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaren en een werkstraf voor de duur van 100 uur, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan de verdachte wordt opgelegd een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie jaren.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat kan worden volstaan met oplegging van een taakstraf voor de duur van 100 uren of, indien de rechtbank dat passend acht, een taakstraf voor een langere duur. In elk geval moet worden afgezien van het opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf en een onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen zoals geëist door de officier van justitie. Oplegging van deze straffen dient, gelet op het tijdsverloop sinds het ongeval, geen enkel redelijk doel meer.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft op 19 september 2019 een verkeersongeval veroorzaakt. De verdachte is die dag gaan rijden terwijl zij onder invloed was van een forse hoeveelheid alcohol. Bovendien had de verdachte geen geldig rijbewijs en mocht zij dus überhaupt niet rijden. De verdachte heeft de ter plaatse toegestane maximumsnelheid met ongeveer 36 kilometer per uur overschreden en is vervolgens op de weghelft van het tegemoetkomende verkeer terechtgekomen. Daar is de verdachte met een snelheid van 86 kilometer per uur op een ander voertuig gebotst. Twee slachtoffers hebben als gevolg van het ongeval letsel opgelopen waar zij nog geruime tijd last van hebben gehad.
De verdachte heeft die dag de verkeersveiligheid ernstig in gevaar gebracht door te gaan rijden en daarmee onaanvaardbare risico’s genomen voor zichzelf en andere verkeersdeelnemers. Dat het bij de slachtoffers niet tot ergere verwondingen heeft geleid, is een gelukkige bijkomstigheid die geenszins aan de verdachte te danken is. De rechtbank rekent dit alles verdachte aan. Na het ongeval heeft de verdachte bovendien niet meegewerkt aan het gevorderde ademonderzoek en ook daarmee gehandeld in strijd met de belangen die gemoeid zijn met de verkeersveiligheid.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 19 april 2023. Hieruit blijkt dat zij niet eerder voor het plegen van een strafbaar feit is veroordeeld.
Redelijke termijn
De rechtbank constateert verder dat door het ruime tijdsverloop in deze zaak tussen het moment dat de vervolging van de verdachte is aangevangen en de berechting van de verdachte de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM met 21 maanden is overschreden. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen. De rechtbank zal daarom bij het bepalen van de hoogte van de straf in matigende zin rekening houden met deze overschrijding.
De op te leggen straf
Bij haar beslissing over de op te leggen straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht opgestelde oriëntatiepunten voor de straftoemeting ten aanzien van artikel 6 WVW. Daaruit volgt dat in het geval van ernstige schuld aan een ongeval met lichamelijk letsel tot gevolg en indien er sprake is van enig alcoholgebruik, in beginsel een taakstraf voor de duur van 160 uur passend is, in combinatie met een forse onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen.
Gelet op de LOVS-oriëntatiepunten en het tijdsverloop in de zaak acht de rechtbank oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf zoals geëist door de officier van justitie niet passend. Ook voor oplegging van een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen ziet de rechtbank gelet op het tijdsverloop geen aanleiding meer. Bovendien heeft de verdachte een blanco strafblad en ziet de rechtbank op basis van het verhandelde ter terechtzitting geen aanleiding om te veronderstellen dat de verdachte opnieuw de fout in zal gaan.
Alles afwegende acht de rechtbank oplegging van een taakstraf voor de duur van 150 uren passend en geboden. De tijd die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht zal de rechtbank hiervan aftrekken, waarbij de rechtbank de maatstaf volgens welke die aftrek zal geschieden vaststelt op twee uren per dag.
De rechtbank overweegt verder dat het onder 3 bewezen verklaarde feit een overtreding oplevert en dat daarvoor een aparte straf dient te worden opgelegd. Gelet op de straf die de rechtbank voor de onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde feiten zal opleggen en de omstandigheid dat het rijden zonder rijbewijs in dat kader reeds is meegewogen, acht de rechtbank oplegging van een afzonderlijke straf niet opportuun. De rechtbank zal daarom ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde toepassing geven aan artikel 9a Sr.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 22 c, 22d en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
- 6, 163, 175 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

8.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5. bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1 primair:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl de schuldige verkeerde in een toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van deze wet en terwijl de schuldige na het feit niet heeft voldaan aan een bevel, gegevens krachtens artikel 163, tweede lid, van deze wet;
ten aanzien van feit 2:
overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994;
ten aanzien van feit 3:
overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
wijst af het voorwaardelijk verzoek van de verdediging tot heropening van het onderzoek voor het nogmaals horen van de getuige [naam] ;
veroordeelt de verdachte ter zake van de onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde feiten tot:
een
taakstrafvoor de tijd van
150 (honderdvijftig) uren;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van 75 (vijfenzeventig dagen);
beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt de maatstaf volgens welke de aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht zal geschieden op 2 uren per dag;
bepaalt dat ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde feit geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. K.C.J. Vriend, voorzitter,
mr. F.X. Cozijn, rechter,
mr. T. Ketelaars, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. S.R. van der Klugt, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 juni 2023.