In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juni 2023 uitspraak gedaan in een beroep van een Armeense eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, die lijdt aan ernstige psychische aandoeningen, verzocht om uitstel van vertrek omdat hij vreesde voor een medische noodsituatie indien hij niet de noodzakelijke behandelingen zou ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, terecht geen uitstel van vertrek had verleend, omdat de benodigde behandelingen beschikbaar en toegankelijk waren in het land van herkomst van de eiser.
De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarbij de eiser eerder bezwaar had gemaakt tegen een besluit van 2 maart 2021, waarin zijn verzoek om toepassing van artikel 64 was afgewezen. De voorzieningenrechter had eerder zijn verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Bureau Medische Advisering (BMA) in zijn advies concludeerde dat de medische situatie van de eiser ernstig was, maar dat de noodzakelijke behandelingen in Armenië beschikbaar waren. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd dat de behandelingen in Armenië feitelijk niet toegankelijk waren.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard vanwege een motiveringsgebrek in het bestreden besluit, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.674,-.