ECLI:NL:RBDHA:2023:9837

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
SGR 22/7061
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op kindgebonden budget in relatie tot kinderbijslag en terugvordering door de Belastingdienst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Belastingdienst/Toeslagen over het recht op kindgebonden budget. Eiser ontving een voorschot kindgebonden budget voor het jaar 2021, maar de Belastingdienst heeft dit herzien na informatie van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) dat eiser geen recht meer had op kinderbijslag. De rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst zich terecht heeft gebaseerd op de gegevens van de SVB en dat het niet aan de Belastingdienst is om de beoordeling van de SVB te herzien. Eiser stelde dat de adreswijziging van zijn dochter onrechtmatig was en dat hij hierdoor benadeeld werd, maar de rechtbank oordeelt dat deze omstandigheden geen rol spelen bij de toekenning van het kindgebonden budget. De rechtbank concludeert dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor het kindgebonden budget, aangezien hij geen recht heeft op kinderbijslag. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en wijst de verzoeken om proceskostenvergoeding en terugbetaling van griffierecht af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/7061

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [eiser], eiser

en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het voorschot kindgebonden budget van eiser voor het jaar 2021 vastgesteld op € 2.346 en bepaald dat het teveel betaalde voorschot van € 1.563 wordt teruggevorderd.
Verweerder heeft bij besluit van 26 september 2022 (het bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Bij besluit van 4 november 2022 heeft verweerder het kindgebonden budget voor 2021 definitief berekend op € 2.346.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 6 juli 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. de Haan.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser heeft bij besluit met dagtekening 28 december 2020 een voorschot kindgebonden budget voor het jaar 2021 ontvangen. Op 3 september 2021 ontvangt verweerder een melding van de Sociale verzekeringsbank (SVB) dat eiser geen recht op kinderbijslag voor zijn dochter meer heeft vanaf 13 juni 2021. Bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder naar aanleiding hiervan het kindgebonden budget herzien en alleen toegekend voor de periode van januari tot en met juni 2021, omdat op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (Wkb), in samenhang bezien met artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet (Akw), alleen aanspraak kan worden gemaakt op kindgebonden budget indien kinderbijslag wordt ontvangen.

Wat vindt eiser in beroep?

2. Eiser stelt dat zijn dochter sinds zijn scheiding in 2011 woonachtig is op zijn adres. Hierover zijn destijds afspraken met zijn ex-partner gemaakt, welke zijn vastgelegd in de echtscheidingsbeschikking en in het ouderschapsplan. Zijn ex-partner heeft in juni 2021, zonder eisers toestemming en in strijd met de gemaakte afspraken, het woonadres van zijn dochter gewijzigd en de dochter op haar eigen adres ingeschreven. Hierdoor is eisers recht op kinderbijslag komen te vervallen, terwijl het co-ouderschap officieel pas op
15 augustus 2022 is opgeheven. Volgens eiser is de adreswijziging van zijn dochter onrechtmatig geweest en is hij daardoor onevenredig benadeeld.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
3. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wkb bestaat aanspraak op een kindgebonden budget voor een kind voor wie aan de ouder op grond van artikel 18 van de Akw kinderbijslag wordt betaald. Vaststaat dat uit informatie van de SVB blijkt dat eiser met ingang van 13 juni 2021 geen recht meer heeft op kinderbijslag. De wetgever heeft
voor een constructie gekozen waarbij het recht op kindgebonden budget is gekoppeld aan het recht op kinderbijslag en waarbij de SVB vaststelt wie recht heeft op kinderbijslag. Verweerder is gehouden bij het vaststellen van het recht op kindgebonden budget zich te baseren op de gegevens van de SVB. Het is niet aan verweerder om te treden in de beoordeling door de SVB van het recht op kinderbijslag. [1] De vraag of de uit- dan wel inschrijving van zijn dochter al dan niet rechtmatig is geweest en de omstandigheid dat het co-ouderschap pas op 15 augustus 2022 is opgeheven, speelt bij de toekenning van het kindgebonden budget geen rol. Evenmin komt betekenis toe aan de vraag bij welke ouder de dochter op grond van de gemaakte afspraken had moeten verblijven. Het door eiser overgelegde beroepschrift dat ziet op de beslissing van de SVB en de beëindiging van eisers recht op kinderbijslag, is niet relevant in deze procedure. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden om ingevolge de Wkb aanspraak te hebben op kindgebonden budget. Zoals verweerder ook naar voren heeft gebracht, is verweerder op grond van artikel 21a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) verplicht om het recht op kindgebonden budget te herzien als er een wijziging van zijn recht op kinderbijslag heeft plaatsgevonden.
4. Verweerder kan van terugvordering van het kindgebonden budget afzien, indien de nadelige gevolgen van de terugvordering onevenredig zijn ten opzichte van de met die terugvordering te dienen doelen. Verweerder moet bij het besluit tot terugvordering op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen. [2] Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de nadelige gevolgen van de terugvordering voor eiser niet onevenredig zijn in verhouding tot het daarmee te dienen doel. Het doel van de terugvordering omschrijft verweerder als de rechtmatige besteding van publieke middelen. Hierbij past dat op grond van de systematiek van de Awir voorafgaand aan de definitieve berekening het bedrag van het voorschot zoveel mogelijk wordt afgestemd op het bedrag waarop de definitieve berekening vermoedelijk zal worden vastgesteld. Verweerder probeert te voorkomen dat er ten onrechte te hoge toeslagen worden uitgekeerd, maar om uiteenlopende redenen kan dat niet altijd worden voorkomen. Zo is verweerder in dit geval afhankelijk van de vaststelling van het recht op kinderbijslag door de SVB. In het Verzamelbesluit Toeslagen van 1 juli 2022 (nr. 2022-21478; het Verzamelbesluit), is het beleid rondom het matigen van de terugvordering van toeslagen opgenomen. Hierin is opgenomen dat alleen bijzondere omstandigheden zich verzetten tegen gehele terugvordering en dat als dergelijke omstandigheden zich voordoen en gehele terugvordering onevenredig is, verweerder kan afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering kan matigen. Volgens verweerder is de omstandigheid dat de overheid de adreswijziging van eisers dochter heeft gevolgd, op zichzelf of in samenhang bezien niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid die na een belangenafweging reden is om van terugvordering af te zien of te matigen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden om van terugvordering af te zien of deze te matigen. Uit hetgeen eiser heeft aangevoerd, zijn bijzondere omstandigheden ook overigens niet gebleken. In het Verzamelbesluit is ook uiteen gezet dat financiële omstandigheden van de belanghebbende in beginsel geen aanleiding zijn om van terugvordering af te zien of deze te matigen. Reden hiervoor is dat de belanghebbende verweerder kan verzoeken om een persoonlijke betalingsregeling te treffen, waarna de dienst aan de hand van de financiële gegevens van de belanghebbende nagaat wat de betalingscapaciteit is. De financiële situatie van eiser kan dus ook niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt.
Wat is de conclusie?
5. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom geen vergoeding van zijn proceskosten. Ook krijgt hij het betaalde griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3536.