ECLI:NL:RBDHA:2023:9650

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
SGR 21/5001
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voorbelasten in Rijswijk; beoordeling stikstofdepositie en soortenbescherming

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 14 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor het voorbelasten van een gebied in Rijswijk. Het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk had op 20 november 2020 een omgevingsvergunning verleend aan de vergunninghouder voor het voorbelasten van het gebied Pasgeld-West, wat noodzakelijk is voor de bouw van woningen. Eisers, bestaande uit de Contactgroep Rijswijk Zuid en de Vereniging Natuurlijk Delfland, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 15 juni 2021, waarin hun bezwaar tegen de vergunning ongegrond werd verklaard. De eisers betogen dat de vergunning niet verleend had mogen worden vanwege onduidelijkheid over de percelen waarop de vergunning betrekking heeft, onvoldoende archeologisch onderzoek en de gevolgen van stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden.

De rechtbank heeft de argumenten van eisers beoordeeld en geconcludeerd dat de vergunninghouder voldoende informatie heeft verstrekt over de percelen en dat het archeologisch onderzoek adequaat is uitgevoerd. Wat betreft de stikstofdepositie heeft de rechtbank vastgesteld dat de berekeningen van de vergunninghouder kloppen en dat de voorbelasting geen significante negatieve effecten zal hebben op de Natura 2000-gebieden. De rechtbank heeft ook het relativiteitsvereiste toegepast, waarbij werd vastgesteld dat de Natura 2000-gebieden niet binnen het werkgebied van de eisers vallen. De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep van eisers ongegrond verklaard, wat betekent dat de omgevingsvergunning voor de voorbelasting van het gebied Pasgeld-West rechtmatig is verleend.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/5001

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2023 in de zaak tussen

Contactgroep Rijswijk Zuid en Vereniging Natuurlijk Delfland, te Rijswijk, eisers,
(gemachtigden: I. Jansen-Vergeer en H. van ’t Hart)
en

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Olivier).

Derde-partij: Gemeente Rijswijk, vergunninghouder

(gemachtigde: mr. R. Olivier)

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het voorbelasten van het gebied Pasgeld-West op het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeenteplaats] , sectie [X] , nummer [kadastraal nummer] , zoals weergegeven op de bij de vergunning gevoegde situatietekening.
Bij besluit van 15 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2023. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden, bijgestaan door [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde. Vergunninghouder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 3] , bijgestaan door de gemachtigde.

Inleiding

1. Vergunninghouder wil in het gebied Pasgeld-West woningen bouwen. Het gebied heeft in het bestemmingsplan “Sion ’t Haantje, tweede herziening” de bestemming “Wonen – Uit te werken 2”. Voorafgaand aan de woningbouw moeten de gronden worden voorbelast. Voor deze werkzaamheden heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning aangevraagd.
1.1.
Verweerder heeft de aangevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteit ‘het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald’ in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
1.2.
Eisers vinden dat de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden. Eisers voeren onder meer aan dat onduidelijk is op welke percelen de vergunning betrekking heeft, dat onvoldoende onderzoek naar archeologische waarden is gedaan en dat de voorbelasting leidt tot ontoelaatbare stikstofdepositie in nabijgelegen Natura 2000-gebieden en tot aantasting van foerageergebied van beschermde vogels.

Beoordeling door de rechtbank

De reikwijdte van de vergunning
2. Eisers betogen dat onduidelijk is welke percelen op grond van de verleende omgevingsvergunning mogen worden voorbelast. Eisers voeren hiertoe aan dat in het primaire besluit staat dat de omgevingsvergunning alleen ziet op het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeenteplaats] , sectie [X] , nummer [kadastraal nummer] , terwijl vergunninghouder ondertussen al een groter gebied heeft voorbelast.
2.1.
Dit betoog slaagt niet. De rechtbank overweegt dat in het primaire besluit staat dat de omgevingsvergunning is verleend voor perceel kadastraal bekend gemeente [gemeenteplaats] , sectie [X] , nummer [kadastraal nummer] , zoals weergegeven op de bij de vergunning gevoegde situatietekening. Op de situatietekening is vervolgens te zien dat de omgevingsvergunning betrekking heeft op meer kadastrale percelen dan alleen het perceel sectie [X] , nummer [kadastraal nummer] .
Vergunninghouder heeft hierover ter zitting toegelicht dat het in de digitale aanvraagmodule niet mogelijk was om meer kadastrale nummers in te voeren, zodat er voor is gekozen om in de aanvraag slechts voor één perceel het kadastrale nummer te noemen en voor de rest van de percelen te verwijzen naar de situatietekening. De rechtbank begrijpt dat dit bij eisers verwarring heeft opgeleverd, maar ziet hierin geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende duidelijk of rechtsonzeker is. De rechtbank overweegt hiertoe dat in de aanvraag bij ‘Kadastraal perceelnummer’ weliswaar alleen [kadastraal nummer] is vermeld, maar dat vervolgens bij de vraag of de werkzaamheden voor meerdere adressen of percelen gelden ‘ja’ is aangekruist. Bij ‘specificatie locatie’ staat dat het om meerdere percelen gaat en wordt verwezen naar bijlage 2 voor de situatietekening van de locatie van de voorbelasting. Op basis van de situatietekening is duidelijk dat de voorbelasting ziet op meerdere percelen. In het primaire besluit is vervolgens naar deze situatietekening verwezen voor de weergave van het gebied dat zal worden voorbelast.
Archeologische waarden
3. Eisers stellen dat verweerder onvoldoende heeft laten onderzoeken of door de voorbelasting onevenredige afbreuk wordt gedaan aan archeologische waarden. Eisers voeren in dit verband aan dat uit het rapport van RAAP van 17 februari 2020 blijkt dat boringen die waren gepland op perceel kadastraal bekend gemeente [gemeenteplaats] , sectie [X] , nummer [kadastraal nummer] zijn komen te vervallen. Volgens eisers zijn deze boringen niet komen te vervallen vanwege archeologische argumenten, maar omdat op dit perceel al zand was gestort.
3.1.
Dit betoog slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat vergunninghouder archeologisch onderzoek heeft laten verrichten door RAAP. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport ‘Archeologisch vooronderzoek: een inventariserend veldonderzoek (verkennend booronderzoek) van 17 februari 2020. In dit rapport staat dat voor het hele gebied een archeologische verwachting is geformuleerd op basis van aardkundige, archeologische en historische gegevens. Vervolgens heeft inventariserend veldonderzoek plaatsgevonden door booronderzoek, waarbij in het plangebied 110 boringen zijn verricht. De conclusie van het booronderzoek is dat voor het gebied een lage archeologische verwachting geldt. Op basis van dit onderzoek blijkt dat de kans op het verstoren van archeologische resten en vindplaatsen in het gebied zeer klein is, aldus het rapport. Eisers stellen terecht dat uit het rapport volgt dat drie boringen (78 t/m 80) op perceel sectie [X] , nummer [kadastraal nummer] zijn komen te vervallen. De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding voor het oordeel dat het archeologisch onderzoek onvoldoende was. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de lage archeologische verwachting die op basis van de 110 boringen voor het gehele gebied is opgesteld niet eveneens zou gelden voor het perceel sectie [X] , nummer [kadastraal nummer] .
Stikstofdepositie
4. Eisers betogen dat de voorbelasting leidt tot stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden ‘Meijendel & Berkheide’, ‘Westduinpark & Wapendal’ en ‘Solleveld & Kappittelduinen’. Volgens eisers is hiervoor een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) nodig. Eisers stellen dat de in opdracht van vergunninghouder uitgevoerde berekeningen van Kuiper Compagnons (Kuiper) niet kloppen en dat verweerder ten onrechte ervan uitgaat dat het project slechts leidt tot een tijdelijke stikstofbijdrage van 0,01 mol/ha/jaar. Eisers voeren hiertoe aan dat in deze berekening geen rekening is gehouden met de cumulatie met de stikstofdepositie van de geplande woningbouw op de percelen. Eisers stellen verder dat er in de berekening ten onrechte vanuit is gegaan dat alle bij de voorbelasting betrokken voertuigen van stageklasse IV zijn. Verder is volgens eisers bij de berekening gebruik gemaakt van de versie van het AERIUS-model die de invloed van verkeersbewegingen afkapt op vijf kilometer. Als gevolg van deze onjuistheden kan volgens eisers op voorhand niet worden uitgesloten dat de voorbelasting leidt tot significant negatieve effecten. Ter bevestiging van hun standpunt hebben eisers twee berekeningen overgelegd die zijn gemaakt met het nieuwste AERIUS-model, beide gedateerd 28 april 2023. De eerste berekening is gemaakt op basis van de gegevens die door Kuiper zijn gebruikt en de tweede berekening is gemaakt op basis van gedetailleerdere gegevens met betrekking tot de stageklassen van bij het project betrokken voertuigen. Uit de tweede berekening volgt dat, indien wordt uitgegaan van voertuigen van diverse stageklassen, de toename van stikstofdepositie 0,03 mol/ha/jaar bedraagt.
4.1.
Verweerder stelt zich als eerst op het standpunt dat eisers op dit punt het relativiteitsvereiste kan worden tegengeworpen. Volgens verweerder liggen de drie Natura-2000 gebieden niet binnen het werkgebied van eisers. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat uit de berekeningen van Kuiper volgt dat significant negatieve effecten zijn uitgesloten en dat daarom voor de voorbelasting geen vergunning op grond van de Wnb nodig is. Kuiper concludeert in de notities van 20 januari 2021 en 16 februari 2021 dat met zekerheid kan worden gesteld dat als gevolg van de werkzaamheden in het kader van de voorbelasting geen sprake is van een toename van de stikstofdepositie binnen stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Apollon heeft in opdracht van eisers in maart 2021 een contra-expertise opgesteld waarin kritische kanttekeningen worden geplaatst bij deze conclusie van Kuiper. In reactie op het rapport van Apollon heeft Kuiper gereageerd met de notitie van 27 mei 2021 waarin wordt geconcludeerd dat het project een bijdrage van 0,01 mol/ha/jaar aan stikstofdepositie genereert op de drie nabijgelegen Natura 2000-gebieden.
Relativiteitsvereiste
a) Contactgroep Rijswijk Zuid
4.2.
De rechtbank stelt vast dat het werkgebied van de Contractgroep Rijswijk Zuid op grond van artikel 1, derde lid, van de statuten Rijswijk Zuid omvat. De Natura 2000-gebieden ‘Meijendel & Berkheide’, ‘Westduinpark & Wapendal’ en ‘Solleveld & Kappittelduinen’ liggen niet in dit werkgebied. De rechtbank is daarom van oordeel is dat eisers in zoverre het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden tegengeworpen. Dit wordt door eisers ook niet betwist.
b) Vereniging Natuurlijk Delfland
4.3.
De rechtbank stelt vast dat het werkgebied van de Vereniging Natuurlijk Delfland op grond van artikel 1, vijfde lid, van de statuten het grondgebied van de gemeenten Delft, Midden-Delfland, Pijnacker-Nootdorp, Lansingerland, Westland en delen van de gemeenten Rijswijk (zuidoostelijk van de A4) en Den Haag (Leidschenveen-Ypenburg) omvat. De Natura 2000-gebieden ‘Meijendel & Berkheide’ en ‘Westduinpark & Wapendal’ liggen niet in dit werkgebied. De rechtbank is daarom van oordeel is dat eisers in zoverre het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb kan worden tegengeworpen. Dit wordt door eisers ook niet betwist.
4.4.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog dat de Vereniging Natuurlijk Delfland ook het relativiteitsvereiste kan worden tegengeworpen voor zover het betreft de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied ‘Solleveld & Kappittelduinen’. Dit Natura 2000-gebied ligt deels in de gemeente Westland en deze gemeente valt binnen het werkgebied van de Vereniging Natuurlijk Delfland. Verweerder heeft toegelicht dat uit de AERIUS-berekening van Kuiper volgt dat de stikstofdepositie in dit Natura-2000 gebied alleen op de hexagonen in de gemeente Den Haag plaatsvindt, maar dit leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank overweegt hiertoe dat eisers gemotiveerd betogen dat de berekening van Kuiper onjuist is. De rechtbank kan er daarom op voorhand, zonder inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden, niet van uitgaan dat de berekening van Kuiper klopt en dat het is uitgesloten dat er stikstofdepositie plaatsvindt op de hexagonen in de gemeente Westland. Gelet hierop kan niet op voorhand worden gezegd dat artikel 8:69a van de Awb kennelijk in de weg staat aan de behandeling van de beroepsgronden voor zover deze zien op de effecten van de voorbelasting op het Natura 2000-gebied ‘Solleveld & Kappittelduinen’. Dit betekent dat de rechtbank zal overgaan op inhoudelijke bespreking van de beroepsgronden over stikstofdepositie, maar alleen voor zover deze zijn aangevoerd door de Vereniging Natuurlijk Delfland (hierna: de vereniging) en voor zover deze zien op het Natura 2000-gebied ‘Solleveld & Kappittelduinen’
Cumulatie
4.5.
De rechtbank volgt de vereniging niet in het betoog dat in de berekening van Kuiper ten onrechte geen rekening is gehouden met de cumulatieve effecten van de geplande woningbouw op de percelen die worden voorbelast. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak [1] van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat bij het beoordelen van de mogelijke cumulatieve effecten geen rekening hoeft te worden gehouden met mogelijk toekomstige of voorgenomen projecten waarvoor nog een Wnb-vergunning moet worden verleend of zelfs nog aangevraagd. Dergelijke vergunningplichtige projecten zijn immers aan te merken als een onzekere toekomstige gebeurtenis. Voor de woningbouw op de percelen is nog geen uitwerkingsplan vastgesteld en er is nog geen omgevingsvergunning verleend. Daarom is sprake van een onzekere toekomstige gebeurtenis en hoeft de eventuele stikstofdepositie als gevolg van woningbouw in het projectgebied niet te worden meegenomen in het onderzoek naar stikstofdepositie als gevolg van de voorbelasting. De beroepsgrond slaagt niet.
De stageklassen
4.6.
De rechtbank volgt de vereniging ook niet in het betoog dat de berekening van Kuiper onjuist is omdat er vanuit is gegaan dat alle bij de voorbelasting betrokken voertuigen van stageklasse IV zijn. De rechtbank overweegt dat verweerder heeft toegelicht dat aanvankelijk met de voorbelasting was begonnen voordat onderzoek was gedaan naar stikstofdepositie. Bij deze werkzaamheden werd gebruik gemaakt van voertuigen met een lagere stageklasse dan IV. De werkzaamheden zijn stilgelegd om de effecten van stikstofdepositie te onderzoeken. In de ‘Notitie Stikstofdepositie-onderzoek aanbrengen voorbelasting Pasgeld - aanvullende notitie’ van Kuiper van 27 mei 2021 staat dat voor de verdere werkzaamheden mobiele werktuigen van stageklasse IV zullen worden gebruikt en dat dit met de aannemers contractueel wordt vastgelegd. In de notitie wordt geconcludeerd dat de voorbelasting resulteert in een tijdelijke depositie van 0,01 mol/ha/jaar. Verweerder heeft toegelicht - en dit ter zitting bevestigd - dat in overeenstemming met de notitie van Kuiper sindsdien bij de voorbelasting alleen gebruik is gemaakt van mobiele werktuigen van minimaal stageklasse IV. De vereniging heeft dit niet betwist. De vereniging kan daarom niet worden gevolgd in hun betoog dat sprake zal zijn van een hogere stikstofdepositie vanwege het gebruik van voertuigen van een lagere stageklasse dan IV. De rechtbank overweegt verder dat hierom ook geen waarde kan worden gehecht aan de tweede door eisers overgelegde AERIUS-berekening van 28 april 2023 waarin is gerekend met gegevens van Apollon, aangezien daaruit volgt dat is gerekend met voertuigen met een lagere stageklasse dan IV.
Afkap op 5 kilometer
4.7.
De rechtbank ziet in hetgeen de vereniging heeft aangevoerd ten slotte geen aanleiding voor het oordeel dat vanwege het gebruik van de oude versie van de AERIUS-calculator, met afkap van stikstofdepositie van wegverkeer op vijf kilometer, de berekening van Kuiper onjuist is. Eisers hebben de gegevens van Kuiper gebruikt voor de eerste berekening met de nieuwe AERIUS-calculator van 28 april 2023. De uitkomst van deze berekening is ook dat de voorbelasting zal zorgen voor een stikstofdepositie van 0,01 mol/ha/jaar. Zoals door de vereniging ter zitting is erkend, betekent dit dat het voor de totale depositie van stikstof op het Natura 2000-gebied ‘Solleveld & Kappittelduinen’ geen verschil maakt of de afkap van stikstofdepositie van wegverkeer op vijf of vijfentwintig kilometer ligt.
Conclusie stikstofdepositie
4.8.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de berekening van een stikstofdepositie van 0,01 mol/ha/jaar op het Natura 2000-gebied ‘Solleveld & Kappittelduinen’. Verweerder heeft toegelicht dat op grond van de Handreiking Voortoets stikstof van BIJ12 in geval van tijdelijke projecten met een geringe toename van stikstofdepositie kleiner dan 0,05 mol/ha/jaar over twee jaar of 0,1 mol/ha/jaar over één jaar negatieve gevolgen op stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden op voorhand kunnen worden uitgesloten. Verweerder heeft verder door Van der Helm Milieubeheer een onderzoek laten uitvoeren waarin de gevolgen van stikstofdepositie op de verschillende stikstofgevoelige habitattypen in ‘Solleveld & Kappittelduinen’ worden beoordeeld. In het rapport van 29 juli 2021 concludeert Van der Helm dat, gelet op de geringe depositie van 0,01 mol/ha/jaar en de maatregelen ten behoeve van de stikstofgevoelige habitattypen in het Natura 2000-gebied, als gevolg van de voorbelasting geen ecologische effecten worden verwacht op deze habitattypen. De vereniging heeft geen concrete aanknopingspunten aangevoerd om te twijfelen aan deze conclusie. De rechtbank overweegt dat verweerder zich daarom op het standpunt heeft kunnen stellen dat significant negatieve effecten door de voorbelasting kunnen worden uitgesloten en geen vergunning op grond van de Wnb nodig is.
Soortenbescherming
5. Eisers stellen dat het bestreden besluit negatieve gevolgen heeft voor beschermde diersoorten. Volgens eisers is ook om die reden een vergunning op grond van de Wnb nodig en moet en een verklaring van geen bedenkingen worden afgeleverd. Ter zitting hebben eisers hun beroepsgrond nader geconcretiseerd. Eisers voeren niet langer aan dat in het projectgebied beschermde rustplaatsen en nesten zijn, maar dat naast het projectgebied in het volkstuinencomplex 'De Schoffel’ een nest zit van de ransuil en dat het projectgebied essentieel foerageergebied is voor deze ransuil. Volgens eisers moet al het gebied binnen een straal van één kilometer rondom het nest worden aangemerkt als essentieel foerageergebied. Het betreft essentieel foerageergebied omdat de ransuil open plekken nodig heeft. Deze plekken zijn er weinig en het belangrijkste weiland ligt in het voor te belasten gebied.
5.1.
Uit uitspraken [2] van de Afdeling volgt dat foerageergebieden in beginsel niet worden beschermd via het soortenbeschermingsregime van de Wnb. Een uitzondering betreft een geval waarbij een essentieel foerageergebied, dat niet samenvalt met een vaste voortplantings- of rustplaats, zodanig wordt aangetast dat daardoor de functionaliteit van de vaste voortplantings- of rustplaats van de betrokken diersoort wordt aangetast. Onder een essentieel foerageergebied wordt daarbij verstaan: een foerageergebied dat van wezenlijk belang is voor het functioneren van de voortplantings- of rustplaats wanneer er geen alternatieve foerageergebieden zijn om eventuele aantasting daarvan op te vangen.
5.2.
Eisers hebben naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het projectgebied als essentieel foerageergebied moet worden aangemerkt. Eisers hebben de stelling dat het volledige gebied binnen een straal van één kilometer rondom het nest essentieel foerageergebied is niet nader onderbouwd. De rechtbank overweegt verder dat ook na de voorbelasting van het projectgebied in een straal van één kilometer rondom ‘De Schoffel’ nog verschillende open plekken zijn waar de ransuil kan foerageren, zodat de rechtbank van oordeel is dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat met het wegvallen van het projectgebied in het geheel geen foerageergebied binnen een straal van één kilometer rondom het nest overblijft en daarmee de functionaliteit van de vaste voortplantings- en/of rustplaats van de ransuil verloren gaat.
Overige beroepsgronden
Volgorde procedure
6. Eisers betogen dat eerst een uitwerkingsplan moet worden vastgesteld en een omgevingsvergunning voor bouwen moeten zijn verleend voordat voorbelasting kan plaatsvinden. Bij het uitwerkingsplan wordt een nadere afweging met betrekking tot onder meer natuurbescherming gemaakt. Eisers wijzen erop dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat aanlegwerkzaamheden pas mogen worden uitgevoerd indien voldoende zekerheid bestaat dat woningbouw ter plaatse kan worden gerealiseerd. [3]
6.1.
Dit betoog slaagt niet. Anders dan eisers betogen, is verweerder niet verplicht eerst een uitwerkingsplan vast te stellen voordat de omgevingsvergunning ten behoeve van de voorbelasting kan worden verleend. Uit de uitspraken die eisers noemen volgt dat voorbelasting alleen niet mag worden uitgevoerd als op voorhand buiten twijfel staat dat woningbouw niet in enigerlei vorm op de desbetreffende locatie kan worden verwezenlijkt. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan in de onderhavige zaak geen sprake. Dat voor het projectgebied sprake is van een nog uit te werken bestemming is niet voldoende voor het oordeel dat op voorhand buiten twijfel staat dat woningbouw niet in enigerlei vorm gerealiseerd kan worden.
Communicatie gemeente
7. Eisers stellen dat de gemeente onvoldoende communiceert met eisers over zaken met betrekking tot het plangebied, zoals handhaving en toekomstige bebouwing. Volgens eisers is dit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.
7.1.
Dit betoog slaagt niet. De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat eisers vanuit de gemeente onvoldoende communicatie ervaren geen aanleiding biedt voor het oordeel dat de onderhavige omgevingsvergunning niet had mogen worden verleend.
Strijd met bestemmingsplan artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo
8. Eisers stellen dat voor de voorbelasting ook een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘handelen in strijd met het bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo nodig is. Zij voeren aan dat de gronden die in het kader van de voorbelasting worden gestort afkomstig zijn van een andere bouwlocatie. Het storten van de grond is in strijd met het bestemmingsplan, omdat in artikel 31 van de planregels is bepaald dat het gebruik van gronden als opslagplaats van aan hun oorspronkelijk gebruik onttrokken producten/stoffen, als strijdig gebruik wordt beschouwd.
8.1.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 31, aanhef en onder a, van de planregels als strijdig gebruik wordt beschouwd het gebruik van gronden als opslag-, stort-, lozings- of bergplaats van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijk gebruik onttrokken voorwerpen, stoffen of producten, behoudens voor zover dat noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat voorbelasting niet gekwalificeerd kan worden als opslag, stort, lozing of berging in de zin van artikel 31 van de planregels. Verder betreft de in het kader van de voorbelasting aan te brengen grond geen onbruikbare grond of ‘aan hun oorspronkelijk gebruik onttrokken voorwerpen, stoffen of producten’. Van strijd met het bestemmingsplan is naar het oordeel van de rechtbank daarom geen sprake.
Waterhuishouding
9. Eisers stellen dat eerst de resultaten van de watersysteemanalyse door het Hoogheemraadschap Delfland moeten worden afgewacht alvorens met de voorbelasting te starten.
9.1.
Deze beroepsgrond slaat niet. De rechtbank overweegt hiertoe dat de waterhuishouding geen onderdeel vormt van het toetsingskader voor de verlening van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Juridisch kader

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
Op grond van artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is.
Bestemmingsplan Sion-’t Haantje tweede herziening
In artikel 26.4.1 van de planregels (omgevingsvergunning voor het uitvoeren een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) is bepaald dat het verboden is ter plaatse van de gronden als bedoeld in lid 26.1 de volgende werken, geen bouwwerken of overkappingen zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, te doen uitvoeren of te laten uitvoeren zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders:
a. Het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 0.30 m onder het maaiveld, zoals afgraven, egaliseren, frezen, scheuren van grasland, aanleg of rooien van bos, boomgaard of diepwortelende beplanting, aanbrengen van oppervlakteverhardingen, aanleggen van drainage, verwijderen van funderingen;
b. Het graven, dempen, dan wel verdiepen, vergroten of anderszins herprofileren van waterlopen, sloten en greppels;
c. Het aanleggen van leidingen dieper dan 0,30 m onder het maaiveld;
d. Het ophogen van gronden hoger dan 0,50 m boven het maaiveld.
In artikel 26.4.3 van de planregels is bepaald dat een vergunning als bedoeld in artikel 26.4.1 van de planregels uitsluitend wordt verleend indien uit een door de aanvrager van de aanlegvergunning te overleggen rapport of andere beschikbare informatiebron de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag mogelijk kunnen worden verstoord, naar het oordeel van verweerder in voldoende mate zijn vastgesteld en hieruit blijkt dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden.
Besluit omgevingsrecht (Bor)
Uit artikel 2.2aa Besluit omgevingsrecht (Bor) blijkt dat als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, onder meer worden aangewezen:
a. het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming (…) voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend;
b. het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming (…) voor zover voor die handeling geen ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.10, tweede lid in samenhang met 3.8, eerste lid, is aangevraagd of verleend.
Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a of b, volgt uit artikel 6.10a van het Bor dat de omgevingsvergunning niet wordt verleend dan nadat gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben.
Wet natuurbescherming (Wnb)
In artikel 2.7 van de Wnb is -voor zover hier van belang- het volgende bepaald:
1. Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid.
2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
Verboden handelingen op het gebied van flora en fauna worden beschreven in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wnb.
Gedeputeerde Staten (GS) kunnen op grond van artikel 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.10, tweede lid in samenhang met 3.8, eerste lid, van deze verboden handelingen ontheffing verlenen.

Voetnoten

1.ABRvS 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1312.
2.ABRvS 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1457; ABRvS 10 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:12.
3.ABRvS 21 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL0702; ABRvS 29 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO9191.