ECLI:NL:RBDHA:2023:9642

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
621739
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering bestuurdersaansprakelijkheid afgewezen in civiele procedure

In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Den Haag op 10 mei 2023 uitspraak gedaan in een zaak waarin [eiseres] B.V. vorderingen heeft ingesteld tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiseres] zich bezighoudt met de aankoop en het beheer van vastgoed en dat zij in 2017 een deel van haar vastgoedportefeuille heeft verkocht aan [naam 1], die op dat moment een aandeelhouder was. De rechtbank heeft de feiten en het verloop van de procedure uiteengezet, waaronder de dagvaardingen en de mondelinge behandeling die op 7 maart 2023 heeft plaatsgevonden.

De rechtbank heeft geoordeeld dat [gedaagde 1] niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die [eiseres] heeft geleden als gevolg van het onbetaald blijven van haar vordering op [bedrijf 3]. De rechtbank heeft geconcludeerd dat [gedaagde 1] niet betrokken was bij de vastgoedtransactie en dat er onvoldoende bewijs is dat hij heeft meegewerkt aan de overboekingen die na de doorverkoop hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat [gedaagde 2] niet gehouden is tot betaling van de rekening courantschuld, omdat er geen grondslag bestaat voor de terugbetaling van de in rekening courant geboekte bedragen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vorderingen van [eiseres] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [gedaagde 1] zijn begroot op € 10.594 en aan de zijde van [gedaagde 2] op € 4.745, te vermeerderen met de wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/621739 / HA ZA 21-1071
Vonnis van 10 mei 2023
in de zaak van
[eiseres] B.V.te [plaats 1],
eiseres,
hierna te noemen: [eiseres],
advocaat: mr. N.F. Barthel te Zoetermeer,
tegen

1.[gedaagde 1] te [plaats 2], België,

advocaat: mr. Y.L.S. Schipper te Maastricht,
2.
[gedaagde 2] B.V., te [plaats 3],
advocaat onttrokken, voorheen mr. Y.L.S. Schipper te Maastricht,
gedaagden,
hierna te noemen: [gedaagde 1] en [gedaagde 2].

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaardingen van 5 november 2021, met producties 1 tot en met 18;
- de conclusie van antwoord van [gedaagde 1] en [gedaagde 2], met producties 1 tot en met 13;
- de akte overlegging producties van [eiseres], met producties 19 tot en met 26;
- de akte overlegging aanvullende producties van [eiseres], met producties 27 en 28.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 maart 2023. Tijdens de mondelinge behandeling hebben [eiseres] en [gedaagde 1] hun standpunten toegelicht en hebben zij vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt, die zijn toegevoegd aan het griffiedossier.
1.3.
De datum waarop het vonnis wordt gewezen is nader bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] houdt zich bezig met de aankoop en het beheer van vastgoed. Op 28 augustus 2017 heeft zij een deel van haar vastgoedportefeuille verkocht aan de heer [naam 1] (hierna: [naam 1]) voor een bedrag van € 2.000.000. [naam 1] was op dat moment (via zijn vennootschap [bedrijf 1] B.V.) een van de aandeelhouders van [eiseres]. Hij had een aandelenbelang van 25%. De overige aandelen werden gehouden door de heer [naam 2] (50%) en de heer [naam 3] (25%) (via zijn vennootschap [bedrijf 2]).
2.2.
Het vastgoed is op 23 oktober 2017 geleverd aan [bedrijf 3] B.V. Deze vennootschap is op 3 oktober 2017 door [naam 1] opgericht. Hij is sinds de oprichting via de vennootschappen [bedrijf 4] B.V. en [bedrijf 5] B.V. bestuurder van [bedrijf 3]. In de periode van 14 november 2017 tot 1 december 2019 was [gedaagde 1] medebestuurder van [bedrijf 5] en daarmee indirect medebestuurder van [bedrijf 3].
2.3.
[bedrijf 3] heeft ter voldoening van de koopsom een bedrag van € 772.960,61 betaald aan de financier van [eiseres]. Voor het restant van de koopsom zijn [eiseres] en [bedrijf 3] twee leningovereenkomsten aangegaan, een voor een bedrag van € 900.000 en een voor een bedrag van € 327.039,39.
2.4.
Ten tijde van de verkoop en levering van het vastgoed werd [eiseres] bestuurd door [naam 2] (hierna: [naam 2]). Met ingang van 17 november 2017 tot 10 december 2020 was [gedaagde 1] medebestuurder van [eiseres].
2.5.
Op 20 december 2017 heeft [bedrijf 3] het vastgoed doorverkocht aan derden voor een bedrag van € 2.450.000.
2.6.
In de periode van 6 november 2017 tot 15 januari 2028 heeft [bedrijf 3] bedragen die optellen tot ruim € 1.300.000 overgeboekt naar verschillende vennootschappen, waaronder [bedrijf 6], [bedrijf 5], [gedaagde 2] en [bedrijf 7] B.V. Deze overboekingen zijn in de administratie van [bedrijf 3] verwerkt als rekening courantschulden.
2.7.
[gedaagde 1] was op het moment dat de overboekingen zijn gedaan bestuurder van [gedaagde 2]. Vanaf 27 februari 2018 was hij ook bestuurder van [bedrijf 7].
2.8.
Op 20 april 2020 heeft [eiseres] met [naam 1], [bedrijf 3], [bedrijf 4] en [bedrijf 5] (mede) met het oog op de aflossing van de door [eiseres] verstrekte leningen een vaststellingsovereenkomst gesloten. In die overeenkomst is onder meer vastgelegd dat:
  • i) [naam 1] in verband met de aflossing van de vorderingen die [bedrijf 3] uit hoofde van de rekeningen-courant op [bedrijf 6], [bedrijf 5] en (de eveneens aan hem gelieerde vennootschap) [bedrijf 8] B.V. heeft, in privé een bedrag van € 105.000 zal betalen en dat dit bedrag zal worden overgemaakt naar [eiseres];
  • ii) [bedrijf 3] maatregelen zal treffen om de vorderingen op o.a. [gedaagde 2] en [bedrijf 7] te incasseren en dat de bedragen die naar aanleiding daarvan worden terugbetaald zullen worden doorgestort naar [eiseres];
  • iii) de vorderingen van [bedrijf 3] op o.a. [gedaagde 2] en [bedrijf 7] aan [eiseres] worden verpand.
2.9.
Op 1 april 2020 heeft [eiseres] haar pandrecht aan [gedaagde 2] en [bedrijf 7] geopenbaard. [gedaagde 2] en [bedrijf 7] hebben echter nog geen betalingen aan [eiseres] gedaan.
2.10.
In een tussen [bedrijf 3] en [gedaagde 2] gevoerde procedure over (de terugbetaling van) de bedragen die in de periode van 22 december 2017 tot 15 januari 2018 naar [gedaagde 2] zijn overgeboekt, heeft de rechtbank bij (verzet)vonnis van 26 januari 2022 de vordering van [bedrijf 3] tot terugbetaling van deze bedragen afgewezen. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat er sprake is van een overeenkomst van geldlening tussen beide vennootschappen en kan ook niet worden aangenomen dat sprake is van onverschuldigde betaling.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
t.a.v. [gedaagde 1]
primair
I. voor recht verklaart dat [gedaagde 1] in privé aansprakelijk is jegens [eiseres] vanwege onbehoorlijk bestuur en/of onrechtmatige daad;
II. [gedaagde 1] veroordeelt tot betaling van dat wat [bedrijf 3] is verschuldigd aan [eiseres], verminderd met al dat wat al is betaald door [bedrijf 3], haar bestuurder, dan wel [gedaagde 2] en [bedrijf 7], te vermeerderen met de contractuele rente, dan wel de wettelijke rente;
subsidiair
III. voor recht verklaart dat [gedaagde 1] in privé aansprakelijk is jegens [eiseres] vanwege onbehoorlijk bestuur en/of onrechtmatige daad;
IV. [gedaagde 1] veroordeelt tot betaling van dat wat [gedaagde 2] en [bedrijf 7] verschuldigd zijn jegens [bedrijf 3] uit hoofde van de opgebouwde rekening courantschuld, zijnde een bedrag van € 577.729, te vermeerderen met de contractuele rente, dan wel de wettelijke rente, waarvoor [eiseres] door de openbaarmaking van haar pandrecht inningsbevoegd is;
t.a.v. [gedaagde 2]
V. [gedaagde 2] veroordeelt tot betaling van de rekening courantschuld met [bedrijf 3] van € 313.017 te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente en buitengerechtelijke kosten, waarvoor [eiseres] door de openbaarmaking van haar pandrecht inningsbevoegd is;
t.a.v. [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
VI. met veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de proceskosten (inclusief de nakosten), te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Aan de vorderingen tegen [gedaagde 1] legt [eiseres] ten grondslag dat hij als (indirect) bestuurder van [bedrijf 3] op grond van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW) persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die [eiseres] heeft geleden als gevolg van het onbetaald en onverhaalbaar blijven van haar vordering op [bedrijf 3].
De vorderingen tegen [gedaagde 2] baseert [eiseres] op het ten gunste van haar gevestigde pandrecht op de vordering die [bedrijf 3] op [gedaagde 2] heeft. De openbaarmaking van dat pandrecht maakt dat [gedaagde 2] gehouden is het aan [bedrijf 3] verschuldigde bedrag aan [eiseres] te betalen.

4.De beoordeling

t.a.v. [gedaagde 1]
bevoegdheid en toepasselijk recht
4.1.
Omdat [gedaagde 1] in België woont moet de rechtbank ambtshalve onderzoeken of (i) zij bevoegd is te oordelen over de tegen hem ingestelde vorderingen en (ii) welk recht bij de beoordeling van die vorderingen moet worden toegepast.
4.2.
Zoals partijen terecht tot uitgangspunt nemen moet aan de hand van de Brussel I bis Verordening [1] worden bepaald of de rechtbank ten aanzien van de tegen [gedaagde 1] ingestelde vorderingen bevoegd is.
4.3.
Dat de rechtbank over de vorderingen mag oordelen baseert [eiseres] op artikel 8 aanhef en onder 1 Brussel I bis-verordening. Daarin is bepaald dat een gedaagde die woonplaats heeft in een lidstaat van de Europese Unie ook voor het gerecht van de woonplaats van een medegedaagde kan worden opgeroepen als er tussen de tegen beide gedaagden ingestelde vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om gelijktijdige behandeling en berechting, zodat tegenstrijdige uitspraken worden voorkomen. Volgens [eiseres] is in dit geval aan die voorwaarde voldaan. Daarnaast stelt [eiseres] dat de rechtbank ook bevoegdheid kan ontlenen aan artikel 7 aanhef en lid 1 en 2 Brussel I bis-verordening, waarin alternatieve bevoegdheidsgronden zijn vastgelegd voor geschillen over verbintenissen uit overeenkomst (lid 1) en geschillen over verbintenissen uit onrechtmatige daad (lid 2).
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat in het midden kan blijven op zij bevoegd is op grond van artikel 8 Brussel I bis-Verordening, omdat haar bevoegdheid al voortvloeit uit het bepaald in artikel 7 aanhef en lid 2 Brussel I bis-Verordening. Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat [eiseres] haar vorderingen tegen [gedaagde 1] baseert op de stelling dat hij als bestuurder van [bedrijf 3] (en [gedaagde 2] en [bedrijf 7]) onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [eiseres] en op grond daarvan gehouden is tot vergoeding van de door [eiseres] geleden schade (externe bestuurdersaansprakelijkheid). Er is dus sprake van een geschil over een verbintenis uit onrechtmatige daad.
4.5.
Artikel 7 aanhef en lid 2 bepaalt dat bij die geschillen een gedaagde die woonplaats heeft in een lidstaat van de Europese Unie ook kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Dat kan – indien beiden uiteenlopen – zowel de plaats zijn waar de schade is ingetreden als de plaats van de veroorzakende gebeurtenis die aan de schade ten grondslag ligt. De rechtbank is, met partijen, van oordeel dat gelet op de vestigingsplaats van [bedrijf 3] en ook van [gedaagde 2] de plaats waar de (directe) vermogensschade van [eiseres] is ingetreden in dit geval (in ieder geval gedeeltelijk) is gelegen in het werkgebied van deze rechtbank. Zij acht zich daarom bevoegd.
4.6.
Het toepasselijk recht moet worden bepaald aan de hand van de Rome II-Verordening [2] . Gelet op het bepaalde in artikel 4 lid 1, dan wel lid 3 van die Verordening is Nederlands recht van toepassing. Als al niet moet worden aangenomen dat [eiseres] de gestelde schade in Nederland heeft geleden, heeft de onrechtmatige daad in elk geval de nauwste band met Nederland.
inhoudelijke beoordeling
4.7.
[eiseres] baseert haar vordering tegen [gedaagde 1] op artikel 6:162 BW. Weliswaar heeft [eiseres] in haar dagvaarding zich ook beroepen op de (verplichtingen van) artikelen 2:8 en (2:239 lid 6 jo.) 2:9 BW, maar tijdens de mondeling behandeling heeft zij duidelijk gemaakt dat het beroep op deze artikelen enkel is gedaan ter inkleuring van de op artikel 6:162 BW gebaseerde aansprakelijkheid van [gedaagde 1].
4.8.
Voor het aannemen van (rechtstreekse) aansprakelijkheid van een (indirect) bestuurder van een vennootschap op grond van artikel 6:162 BW voor de schade die het gevolg is van tekortschieten door de vennootschap, is vereist dat aan die bestuurder persoonlijk, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Uit het persoonlijke karakter van het ernstige verwijt dat de bestuurder moet kunnen worden gemaakt, volgt dat voor het aannemen van aansprakelijkheid voor iedere bestuurder afzonderlijk moet worden vastgesteld dat hij in zijn hoedanigheid onrechtmatig heeft gehandeld en dat dit handelen (waaronder is begrepen nalaten) aan hem kan worden toegerekend [3] . Van een collectieve aansprakelijkheid is, anders dan [eiseres] lijkt te betogen, bij de toepassing van artikel 6:162 BW geen sprake.
4.9.
[eiseres] stelt dat [gedaagde 1] als (indirect) bestuurder van [bedrijf 3] heeft bewerkstelligd of heeft toegelaten dat [bedrijf 3] haar uit de overeenkomsten van geldlening voortvloeiende terugbetalingsverplichting niet nakomt en daardoor aan [eiseres] schade toebrengt. Hij heeft volgens [eiseres] samen met [naam 1] gelden weggesluisd naar gelieerde partijen zonder dat daar enige zekerheid tegenover stond. [gedaagde 1] wist of had moeten te begrijpen dat [bedrijf 3] hierdoor geen geld meer zou hebben om de van [eiseres] geleende bedragen terug te betalen. Aan hem kan dan ook een voldoende ernstig verwijt worden gemaakt, aldus [eiseres].
4.10.
De rechtbank volgt [eiseres] hierin niet. Waarom zij tot een ander oordeel komt, wordt hierna toelicht.
4.11.
Vaststaat dat [gedaagde 1] niet betrokken is geweest bij de vastgoedtransactie tussen [eiseres] en [bedrijf 3] en de doorverkoop van het vastgoed door [bedrijf 3] aan derden. Het verwijt dat [gedaagde 1] heeft deelgenomen aan de besluitvorming over de verkoop van de vastgoedportefeuille aan [bedrijf 3] terwijl hij een tegenstrijdig belang had, gaat dan ook niet op. Bovendien vond die besluitvorming binnen (het bestuur van) [eiseres] plaats en wordt [gedaagde 1] in deze procedure aangesproken als bestuurder van [bedrijf 3].
4.12.
[eiseres] heeft daarnaast onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde 1] heeft meegewerkt aan de overboekingen die na de doorverkoop hebben plaatsgevonden of daar (tijdig) wetenschap van had. Het enkele feit dat hij (indirect) (mede)bestuurder was van [bedrijf 3] (en [gedaagde 2] en [bedrijf 7]) rechtvaardigt die conclusie niet. [gedaagde 1] heeft aangevoerd dat het [naam 1] is die de overboekingen heeft gedaan en dat hij daarvan niet door hem van op de hoogte is gesteld. Dat ook [eiseres] daarvan uitging, kan worden afgeleid uit de e-mailberichten die [naam 2] op 14 februari 2018 en 29 april 2019 aan [gedaagde 1] heeft gestuurd en uit de notulen van de bestuursvergadering van [eiseres] van 7 september 2018. Daarin wordt steeds benadrukt dat [naam 1] de kwade genius is. Daarmee verschilt deze zaak van de tijdens de mondelinge behandeling door [eiseres] genoemde zaken waarin het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en de rechtbank Gelderland op 24 januari 2017 respectievelijk 4 oktober 2017 uitspraak hebben gedaan. In die zaken stond vast dat de aangesproken bestuurder persoonlijk betrokken was het wegsluizen van gelden.
Van enig persoonlijk profijt van [gedaagde 1] bij de overboekingen is ook niet gebleken. [gedaagde 1] was ten tijde van de overboekingen weliswaar ook bestuurder van [gedaagde 2], maar [eiseres] heeft geen concrete aanwijzingen gesteld waaruit blijkt dat (een deel van) de ontvangen gelden naar hem zijn toegevloeid. Uit het vonnis dat is gewezen in de procedure tussen [bedrijf 3] en [gedaagde 2] lijkt het tegendeel te volgen. [gedaagde 1] heeft ook betwist dat hij gelden heeft ontvangen, anders dan de overeengekomen vergoeding voor zijn werkzaamheden als bestuurder.
4.13.
[gedaagde 1] heeft er bovendien op gewezen dat hij herhaaldelijk aan [naam 1], dan wel zijn adviseurs, heeft verzocht om hem inzicht te geven in de financiën van [bedrijf 3] (en [gedaagde 2] en [bedrijf 7]), maar dat op die verzoeken nooit een reactie is gekomen. Dit wordt bevestigd door de door hem overgelegde e-mailberichten en [eiseres] heeft dit ook niet gemotiveerd weersproken. Volgens [eiseres] had van [gedaagde 1] echter mogen worden verwacht dat hij eerder en (ook) op andere wijze zou proberen om inzicht zou krijgen in de financiën van [bedrijf 3] en vervolgens actie zou ondernemen om de weggevloeide gelden te traceren. Zelfs als [gedaagde 1] kan worden verweten dat hij dit niet heeft gedaan, leidt dit naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat [gedaagde 1] als (indirect) bestuurder van [bedrijf 3] aansprakelijk kan worden gehouden voor de door [eiseres] gestelde schade. Niet gesteld of gebleken is dat wanneer [gedaagde 1] eerder op de hoogte zou zijn geraakt van de overboekingen (en dit met [eiseres] zou hebben gedeeld) de schade voorkomen had kunnen worden.
4.14.
Dat [gedaagde 1] ook bestuurder was van [eiseres], [gedaagde 2] en [bedrijf 7], leidt in de gegeven omstandigheden niet tot een ander oordeel over de aansprakelijkheid van [gedaagde 1] als bestuurder van [bedrijf 3].
4.15.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen tegen [gedaagde 1] zullen worden afgewezen.
t.a.v. [gedaagde 2]
4.16.
[eiseres] baseert haar vordering op [gedaagde 2] op het ten gunste van haar gevestigde pandrecht op de vordering die [bedrijf 3] op [gedaagde 2] heeft uit hoofde van de rekening courantverhouding. In de (verzet)procedure die tussen [bedrijf 3] en [gedaagde 2] over die vordering is gevoerd, heeft de rechtbank – kort gezegd – geoordeeld dat er geen grondslag bestaat voor de terugbetaling van de in rekening courant geboekte bedragen. Dit betekent dat [eiseres] een pandrecht heeft op een vordering waarvan in rechte is vastgesteld dat die niet bestaat. Weliswaar heeft het vonnis van 26 januari 2022 geen gezag van gewijsde tussen [eiseres] en [gedaagde 2], maar [eiseres] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen die rechtvaardigen dat de rechtbank aan de in dit vonnis gegeven beslissingen over (het bestaan van) de vordering van [bedrijf 3] op [gedaagde 2] voorbij moet gaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan [eiseres] zich gelet hierop in deze procedure niet met succes op haar pandrecht beroepen. De vordering van [eiseres] tot betaling van de rekening courantschuld, te vermeerderen met de wettelijke rente, zal dan ook worden afgewezen. Dat brengt mee dat [eiseres] geen aanspraak kan maken op vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Ook die vordering zal worden afgewezen.
t.a.v. [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
4.17.
[eiseres] is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde 1] begroot op € 2.100 aan griffierecht (0,5 x € 4.200) en € 8.494 aan salaris advocaat (2 punten x tarief VIII), totaal € 10.594. De kosten aan de zijde van [gedaagde 2] worden begroot op € 2.100 aan griffierecht (0,5 x € 4.200) en € 2.645 aan salaris advocaat (1 punt x tarief IV), totaal € 4.745. Bij deze berekening is rekening gehouden met het feit dat in deze zaak sprake is van subjectieve cumulatie en dat mr. Schippers eerst optrad namens beide gedaagden, maar zich na de conclusie van antwoord als advocaat van [gedaagde 2] heeft onttrokken.
4.18.
Onder de proceskosten vallen ook de nakosten, die in dit geval ook door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn gevorderd. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173). In geval van betekening komen daar een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90) en de explootkosten van betekening bij.
4.19.
De door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] over de proceskosten gevorderde wettelijke rente zal, als niet weersproken, worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] begroot op € 10.594 aan tot op heden gemaakte kosten, te vermeerderen met de nakosten zoals vermeld in 4.18 en te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de veertiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 2] begroot op € 4.745 aan tot op heden gemaakte kosten, te vermeerderen met de nakosten zoals vermeld in 4.18 en te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de veertiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Smeets en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2023.
type: 2341

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), PbEU 2012, L 351.
2.Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen, PbEU 2007, L199/40.
3.Hoge Raad 30 maart 2013, ECLI:NL:HR:2018:470, NJ 2018/330 (TMF Management)