Overwegingen
1. Eiser, die stelt van Eritrese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 1991, heeft op 18 december 2022 hier te lande een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gedaan. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder onderzoek gedaan naar de vraag wie verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvraag. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 3 december 2022 in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.
2. Desgevraagd heeft eiser verklaard dat hij gehuwd is en twee kinderen heeft. Hij heeft Eritrea op 18 juni 2022 voor het laatst verlaten. Hij is via Ethiopië, Turkije, Griekenland, Albanië, Kosovo, Servië en Hongarije naar Oostenrijk gereisd. Op 3 december 2022 is hij Oostenrijk ingereisd. Eiser en zijn medereizigers werden ’s nachts opgepakt door militairen. Zij wilden controleren of er zich criminelen in het gezelschap bevonden. Eiser werd gefouilleerd en zijn vingerafdrukken werden afgenomen. Eiser heeft geen asiel aangevraagd in Oostenrijk. De volgende dag werd eiser weer vrijgelaten en is hij met de trein naar Duitsland gereisd. In verschillende steden in Duitsland is hij uit de trein gestapt. Uiteindelijk is hij op 13 december 2022 met de trein in Nederland aangekomen. Eiser heeft twee broers en een zus in Nederland wonen. Hij wil niet bij zijn familieleden verblijven, maar wel dichtbij hen in de buurt wonen. Hij heeft zijn broers en zus hen al heel lang niet meer gezien.
3. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De asielaanvraag van eiser is niet in behandeling genomen op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening), omdat is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen. In dit geval heeft Nederland op 9 februari 2023 de Oostenrijkse autoriteiten verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening. De autoriteiten van Oostenrijk hebben hierop niet binnen twee weken gereageerd. Daarmee staat sinds 24 februari 2023 de verantwoordelijkheid van Oostenrijk voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser vast op grond van artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening.
4. Oostenrijk is alleen niet meer verantwoordelijk te houden als verweerder ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening het asielverzoek zelf dient te behandelen, omdat ernstig gevreesd moet worden dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, in dit geval Oostenrijk, systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) dan wel artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij deze beoordeling is ook het arrest Jawo
van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218) van belang. Als blijkt dat er sprake is van structurele tekortkomingen dan moeten die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel bereiken om onder de reikwijdte van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest te vallen. Verwezen wordt ook naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:199). 5. Daarnaast kan op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
6. Eiser heeft in zijn aanmeldgehoor verklaard dat hij niet terug wil naar Oostenrijk. Ten eerste wil hij dichtbij zijn broers en zus wonen. Daarnaast houdt hij van Nederland en wil hij hier blijven en wonen. Van heel Europa voelt hij zich het meest aangetrokken tot Nederland.
7. In zijn zienswijze en beroepsgronden voert hij verder aan dat hij zich verzet tegen overdracht aan Oostenrijk, omdat hij ervan overtuigd is dat hij daar als Eritrese dienstweigeraar geen verdragsbescherming zal krijgen. Hij heeft van landgenoten vernomen dat in verband met een dreigende dienstplicht als zodanig in Oostenrijk geen asiel meer zou worden verleend. Eiser vreest dat hij gedwongen wordt om naar Eritrea terug te keren en daar slachtoffer wordt van een vorm van onmenselijke behandeling omdat hij herhaaldelijk de dienstplicht heeft ontdoken. Bovendien zou hij, mocht hij in Oostenrijk wel bescherming krijgen, dit alleen subsidiaire bescherming zal zijn waardoor hij geen recht op gezinshereniging heeft. Ter onderbouwing hiervan verwijst eiser naar een deel van het Country Report over Oostenrijk van AIDA (update 2022, pagina 159). Hieruit volgt dat er in Oostenrijk een wachttijd bestaat en er bovendien eisen worden gesteld aan het inkomen, een zorgverzekering en een passende accommodatie voor gezinsleden die na zouden moeten reizen. Het standpunt van eiser is dat het daardoor voor Eritreeërs nagenoeg onmogelijk is om hun familie na te laten reizen naar Oostenrijk.
8. Daarnaast heeft hij afgezien van zijn eigen vrouw en kinderen geen familie meer in eigen land. Zonder dergelijke familiebanden is het niet meer mogelijk om in Eritrea nog een menswaardig bestaan op te bouwen ook als hij, doordat hij in eigen land onderduikt, feitelijk erin zou slagen om duurzaam de dienst te blijven ontwijken. Dan is men door het ontbreken van inkomen en/of overheidssteun aangewezen op intensieve steun van de eigen familie. De familiebanden die hij nog heeft zijn echter enkel die met zijn broers en zus in Nederland. Door dienstweigering hoeft hij of zijn gezin niet meer te rekenen op steun van de Eritrese overheid. Eiser meent dat sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die voor verweerder aanleiding zouden moeten zijn om zijn asielaanvraag met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening inhoudelijk te behandelen.
9. Verweerder is kort gezegd van mening dat hij ten aanzien van Oostenrijk van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Eiser is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij in Oostenrijk een reëel risico zullen lopen op een behandeling die in strijd is met artikel 4 van het Handvest. Eiser heeft niet onderbouwd dat er een verschil is in beschermingsbeleid tussen Nederland en Oostenrijk ten aanzien van Eritrea. Evenmin heeft eiser concrete aanknopingspunten naar voren gebracht waaruit blijkt dat (ook) de rechter in Oostenrijk hem niet zal beschermen tegen refoulement. Voorts heeft eiser ook niet aannemelijk gemaakt dat een aanvraag tot gezinshereniging in Oostenrijk bij voorbaat kansloos zou zijn. Verweerder ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, nu er geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten aanzien van Oostenrijk in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Uitgangspunt is dan ook dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat Oostenrijk het verbod van refoulement niet schendt en aan asielzoekers een even gelijkwaardige en effectieve bescherming biedt als Nederland. Eiser heeft niet onderbouwd dat er in Oostenrijk aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure of opvangvoorzieningen zijn waardoor niet langer ten aanzien van Oostenrijk van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Ook de verklaringen van eiser over wat hij heeft meegemaakt in Oostenrijk leiden niet tot het oordeel dat in die lidstaat sprake is van structurele tekortkomingen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser slechts een dag in Oostenrijk is geweest en dus niet uit eigen ervaring kan spreken over de kwaliteit van de opvangvoorzieningen en asielprocedure in Oostenrijk. De verklaring van eiser ter zitting, dat men in Oostenrijk tegen hem heeft gezegd dat hij niet gewenst is en dat ze hem ’s nachts op de trein naar Duitsland hebben gezet, is niet onderbouwd. Dit klemt te meer nu deze verklaring niet overeenkomt met de verklaringen die hij heeft afgelegd tijdens het aanmeldgehoor. Bij die gelegenheid heeft eiser immers verklaard dat hij na een nacht detentie de volgende dag weer is vrijgelaten. Over een gedwongen verwijdering richting Duitsland heeft eiser niet gesproken.
11. De stelling van eiser dat hij van landgenoten heeft gehoord dat hij als Eritrese dienstweigeraar geen kans maakt om in Oostenrijk internationale bescherming te krijgen en in ieder geval geen recht heeft op gezinshereniging, is op geen enkele wijze met objectieve informatie onderbouwd. Daarom blijft uitganspunt dat Oostenrijk zich aan zijn verdragsverplichtingen houdt, ook jegens eiser. De rechtbank laat hierbij nog in het midden of eiser werkelijk dienstweigeraar is, nu dat in deze procedure niet ter beoordeling staat. Dat geldt ook voor de gestelde vrees die eiser heeft bij terugkeer naar Eritrea. Het gaat in deze procedure namelijk alleen om de vraag welke lidstaat verantwoordelijke is voor de inhoudelijke behandeling van zijn asielaanvraag. De asielmotieven die eiser noemt, kunnen naar voren worden gebracht bij de Oostenrijkse autoriteiten.
12. Voor wat betreft de stelling van eiser dat gezinshereniging in Oostenrijk bijna niet mogelijk is en dat dit moet worden gezien als een systeemfout, overweegt de rechtbank dat een eventuele schending van artikel 8 van het EVRM geen rol speelt bij de beantwoording van de vraag of van een andere lidstaat in het kader van de Dublinverordening kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verweerder kan alleen dan niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaan als bij overdracht aan die lidstaat een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Dit vindt bevestiging in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, waarin staat dat een vreemdeling niet aan een lidstaat kan worden overgedragen als er ernstig moet worden gevreesd dat dar systeemfouten bestaan in de asielprocedure en opvangvoorzieningen die resulteren in een schending van artikel 4 van het Handvest. Artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening noemt dus alleen een schending van artikel 4 van het Handvest, dat qua inhoud en strekking overeenkomt niet artikel 3 van het EVRM, en niet artikel 8 van het EVRM. De rechtbank verwijst hierbij tevens naar de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3801). 13. Los hiervan blijkt het uit rapport van AIDA niet dat het voor vreemdelingen die internationale bescherming krijgen in Oostenrijk onmogelijk is om familie na te laten reizen. Dat die procedures in Oostenrijk, evenals in Nederland, lang kunnen zijn en dat daaraan door de Oostenrijkse autoriteiten voorwaarden worden gesteld, maakt dit niet anders. Daarbij komt dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij nimmer aan de door hem genoemde voorwaarden zou kunnen voldoen als hij door Oostenrijk al in het bezit zou worden gesteld van een internationale beschermingsstatus. Mocht zich die situatie te zijner tijd wel voordoen, dan ligt het op eisers weg om zich daarover bij de Oostenrijkse autoriteiten, waaronder tevens begrepen de (hoogste) rechter, en desnoods in laatste instantie bij het EHRM, te beklagen als hij meent dat Oostenrijk zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De rechtbank volgt hiermee tevens de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 23 februari 2023 (NL23.2371 en NL23.2372, ECLI:NL:RBDHA:2023:2157, rechtsoverweging 5), waarin is overwogen dat uit genoemd AIDA-rapport niet blijkt dat gezinshereniging in Oostenrijk onmogelijk is en dat, voor zover de vreemdeling meent dat Oostenrijk zijn rechten op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn of artikel 8 van het EVRM niet in acht zou nemen, zich kan wenden tot de Oostenrijkse (hogere) autoriteiten dan wel de geëigende instanties. 14. Vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder niet gehouden is de asielaanvraag van eiser aan zich te trekken. Eiser heeft niet aangetoond dat een overdracht aan Oostenrijk resulteert in een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Mochten zich onverhoopt in Oostenrijk toch problemen voordoen, dan ligt het op de weg van eiser om zich hierover te beklagen bij de (hogere) Oostenrijkse autoriteiten of daartoe aangewezen instanties. Niet gebleken is dat zij hem niet kunnen of willen helpen.
15. Naar het oordeel van de rechtbank bestond er voor verweerder evenmin aanleiding om het asielverzoek van eiser op grond van artikel 17 van de Dublinverordening onverplicht aan zich te trekken. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat in het geval van eiser niet is gebleken van bijzondere individuele omstandigheden waardoor diens overdracht zou leiden tot onevenredige hardheid. De omstandigheid dat twee broers en een zus van hem hier te land verblijven, maakt dit niet anders. Het bijeenhouden en het bijeenbrengen van gezins- of familieleden geschiedt al op grond van de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening. Gesteld noch gebleken is dat eiser op een van deze artikelen een geslaagd beroep kan doen. De Dublinverordening is verder niet bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid kan worden verkregen. Eiser beoogt ook geen verblijf bij een van zijn (gestelde) familieleden doch wenst slechts bij hen in de buurt te wonen. Ofschoon die wens begrijpelijk is, is dat onvoldoende voor een eventueel geslaagd beroep op artikel 17 van de Dublinverordening. Verder zijn de economisch moeilijke omstandigheden waarin eiser stelt te komen verkeren als hij dient terug te keren naar Eritrea in deze procedure niet relevant. Het gaat hier immers niet om terugkeer naar Eritrea maar om terugkeer naar, dan wel overdracht aan, Oostenrijk. De verklaring van eiser, dat hij zich het meest aangetrokken voelt tot Nederland, is verder niet van belang bij het bepalen van welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag.
16. Het beroep is ongegrond. Dit betekent concreet dat eiser aan Oostenrijk overgedragen kan worden.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.