ECLI:NL:RBDHA:2023:956

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
09-331444-21
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door zoon op vader met mes en vleesvork; onvoldoende bewijs voorbedachte raad; TBS met dwangverpleging opgelegd

Op 2 februari 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van de moord op zijn vader. De verdachte heeft op 8 december 2021 zijn vader met een mes en een vleesvork doodgestoken. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor de tenlastegelegde moord met voorbedachten rade, maar heeft de verdachte wel schuldig bevonden aan doodslag. De rechtbank oordeelde dat de verdachte in een emotionele opwelling handelde en niet met voorbedachten rade. De officier van justitie had gevorderd tot vrijspraak voor moord, maar doodslag moest bewezen worden verklaard. De rechtbank heeft ook overwogen dat de verdachte lijdt aan een ernstige psychische stoornis, wat zijn handelen beïnvloedde. Hierdoor werd de verdachte niet strafbaar verklaard en ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank heeft echter wel de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging opgelegd, gezien de ernst van het delict en het risico op herhaling. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, die een nauwe persoonlijke relatie had met het slachtoffer, tot een bedrag van € 17.500,00, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09-331444-21
Datum uitspraak: 2 februari 2023
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
BRP- [adres] ,
gedetineerd in [instelling] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 25 maart 2022, 17 juni 2022,
26 augustus 2022, 18 oktober 2022, 25 november 2022 (alle pro forma) en 20 januari 2023 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. A.J. Algera en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. J.S. Jordan naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging op de terechtzitting van 25 maart 2022 - ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 8 december 2021 te 's-Gravenhage, [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg meermalen met een (groot) mes en/of één of meer scherp(e) en/of puntig(e) voorwerp(en) in de romp, althans het (boven)lichaam van [slachtoffer] gestoken.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van de (impliciet) primair ten laste gelegde moord dient te worden vrijgesproken, omdat onvoldoende bewijs aanwezig is dat de verdachte met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. Ten aanzien van de (impliciet) subsidiair ten laste gelegde doodslag heeft de officier van justitie gerekwireerd tot bewezenverklaring.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat uitsluitend de ten laste gelegde doodslag bewezen kan worden verklaard.
3.3.
Opgave van bewijsmiddelen
De rechtbank zal voor het feit met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft dit bewezen verklaarde feit namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsman geen vrijspraak bepleit.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer 2021359969, van de politie eenheid Den Haag, Dienst Regionale Recherche, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 649) (hierna: dossier I) en het forensisch dossier, TGO Romeo 21 van politie eenheid Den Haag, Dienst Regionale Recherche (doorgenummerd pagina 1 t/m 415) (hierna: dossier II).
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 20 januari 2023;
2. Dossier I, het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 8 december 2021 (p. 22 en 23);
3. Dossier I, het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 8 december 2021 (p. 27 t/m 29);
4. Dossier II, het deskundigenverslag, zijnde het schouwverslag, op 8 december 2021 opgemaakt en ondertekend door G. van den Berg, Forensisch Arts (GGD Haaglanden) (p. 333 t/m 336).
3.4.
Verweer verhoor verdachte als getuige en verstrekking rapportages
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte in zijn rechten is geschaad, doordat hij in eerste instantie als getuige is gehoord terwijl hij feitelijk reeds als verdachte werd aangemerkt. Daarnaast is volgens de raadsman sprake van schending van de beginselen van goede procesorde, omdat de officier van justitie de rapportages van de verdachte aan de nabestaanden heeft verstrekt.
De raadsman heeft aangevoerd dat de gestelde inbreuken, mede gezien de verhouding tot de ernst van de verdenking, niet zonder meer als dusdanig ernstig kunnen worden beschouwd dat deze zouden dienen te leiden tot bijvoorbeeld een niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Nu deze fouten echter niet meer kunnen worden hersteld zou volgens de raadsman enige compensatie richting de verdachte op zijn plaats zijn.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte in eerste instantie als getuige is gehoord, omdat er op dat moment geen redelijk vermoeden van schuld was. Pas op het moment dat er voldoende aanwijzingen waren om hem als verdachte aan te merken, is dat ook gebeurd. Ten aanzien van het verstrekken van de rapportages heeft de officier van justitie uitgelegd dat zij in eerste instantie een andere belangenafweging heeft gemaakt. Later is de belangenafweging anders uitgevallen. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht – als er sprake zou zijn van een vormverzuim – daar geen consequenties aan te verbinden, nu er geen belang is geschaad.
Juridisch kader
Ingevolge artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan de rechter enkel rechtgevolgen verbinden aan bij het voorbereidend onderzoek begane vormverzuimen die niet meer kunnen worden hersteld. Daarin ligt besloten dat artikel 359a Sv toepassing mist ingeval geen sprake is van een vormverzuim, of het vormverzuim is hersteld of kan worden hersteld. Niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging komt als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking, namelijk alleen als het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de
belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte niet in enig rechtens te beschermen belang is geschaad door in eerste instantie als getuige te zijn gehoord. Allereerst blijkt uit niets dat ten tijde van dat verhoor reeds sprake was van een redelijk vermoeden van schuld jegens de verdachte. Het door de raadsman gestelde vormverzuim doet zich strikt genomen dan ook niet voor. In het geval dit overigens wel zo zou zijn geweest, geldt dat de verdachte hierdoor niet in een te respecteren belang zou zijn geschaad. De betreffende verklaring wordt namelijk niet voor het bewijs gebruikt en ook verder blijkt niet welk belang geschaad zou zijn.
Ten aanzien van het verstrekken van de rapportages door de officier van justitie aan de nabestaanden is de rechtbank van oordeel dat het handelen van de officier van justitie niet transparant is geweest. De officier van justitie heeft daarmee in strijd met de beslissing van de rechtbank van 26 augustus 2022 en haar eigen toezegging gehandeld. Ze heeft evenmin tevoren overleg met de raadsman gezocht of hem zelfs maar van haar voornemen op de hoogte gesteld. Daardoor werd de verdachte, die van een andere opvatting van de officier van justitie mocht uitgaan, de mogelijkheid van overleg, invloed op de omvang van de verstrekking of protest ontnomen. Ook is onduidelijk gebleven waarom een stuk dat aanvankelijk in de visie van de officier van justitie geen processtuk was later toch als zodanig werd beschouwd.
De handelwijze van de officier van justitie acht de rechtbank kwalijk. Dat geldt te meer nu de verdachte, ook gelet op de heldere adviezen om hem het feit niet toe te rekenen, een beroep op bewijsuitsluiting of strafvermindering in het kader van 359a Sv niet zou baten.
Daargelaten de vraag of haar na de eerdere aanvang van het onderzoek op de terechtzitting nog de bevoegdheid tot verstrekking toekwam, kon de officier van justitie, gelet op haar eerdere ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke standpunt, niet langer zonder meer van die bevoegdheid gebruik maken. Door dat toch te doen heeft ze het vertrouwensbeginsel geschonden, dat ook haar bindt. Zwaarwichtige redenen daarvoor zijn niet gebleken.
Een verstrekking van een dergelijk rapport onder deze omstandigheden, in het bijzonder de niet te voorziene tournure, vormt dan ook een onherstelbaar vormverzuim. De geschonden rechtsnorm beschermt de behoorlijke procesorde en de persoonlijke levenssfeer van verdachte.
Nu die schending niet noopt tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, niet enig bewijsmiddel raakt en, gelet op het navolgende, ook strafvermindering niet aan de orde is, zal de rechtbank volstaan met die constatering.
3.5.
Bewijsoverwegingen
Voorbedachte raad
Juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘met voorbedachten rade’ moet komen vast te staan, dat een verdachte zich gedurende enige tijd
heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit om iemand om het leven te brengen en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij het gewicht moet worden bepaald van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij het mes naar zijn vader heeft meegenomen, zodat hij zijn woorden kracht bij kon zetten door te dreigen met een mes. De verdachte wilde ervoor zorgen dat zijn vader nu eindelijk eens naar hem zou luisteren Toen dit leek te werken heeft verdachte het mes weer teruggedaan in zijn kleding, waarna hij alsnog door zijn vader werd gedomineerd en vernederd. Dit veroorzaakte volgens de verdachte bij hem zulke hevige emoties dat hij in een opwelling zijn mes weer tevoorschijn heeft gehaald en hiermee zijn vader heeft gestoken. Hierna hebben de verdachte en zijn vader nog met elkaar gesproken en is zijn vader op een gegeven moment naar de grond gezakt. Vervolgens kwamen, zoals de verdachte verklaarde ter terechtzitting, bij verdachte emoties vanuit zijn verleden naar boven in verband met onder andere (vermeend) misbruik en heeft hij zijn vader in razernij tientallen keren gestoken met genoemd mes en een vleesvork uit de keuken van zijn vader.
Vast staat dat de verdachte een mes heeft meegebracht naar het huis van zijn vader en hij zijn vader vervolgens heeft gedood met onder andere datzelfde mes. Dit zijn omstandigheden die naar hun uiterlijke verschijningsvorm zouden kunnen wijzen op voorbedachteraadsituatie.
Daar tegenover staat de verklaring van de verdachte dat hij gedurende het gesprek met zijn vader werd overmand door emoties. De verklaring is in lijn met zijn lezing dat hij het mes meenam omdat hij door zijn vader serieus wilde worden genomen. Die lezing wordt op haar beurt ondersteund door de verklaringen van verschillende getuigen over de verhouding tussen vader en zoon. Dat overmand raken door emoties is een contra-indicatie voor een vooropgezet plan. De omstandigheid dat de verdachte na zijn daad het mes en voornoemde vleesvork voorzien van zijn sporen zonder meer in de prullenbak in de keuken van zijn vader heeft achtergelaten, wijst ook eerder in die richting dan in de richting van een dergelijk vooropgezet plan.
Hoewel de deskundigen in een aanvullend rapport beschrijven dat de psychotische stoornis, zoals in het geval van de verdachte, planmatig handelen niet uitsluit, staat de verklaring van de verdachte, het achterlaten van de door hem gehanteerde steekvoorwerpen en het gebrek aan verdere aanknopingspunten voor de rechtbank eraan in de weg om tot de overtuiging te komen dat sprake was van een vooropgezet plan van de verdachte om zijn vader van het leven te beroven. Voor een moment van kalm beraad en rustig overleg tussen – naar zijn lezing – de eerste steken en de andere steken die daarop volgden is evenmin bewijs.
Gelet hierop kan niet bewezen worden dat de verdachte het ten laste gelegde met voorbedachten rade heeft begaan, zodat hij van de impliciet primair ten laste gelegde moord dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank komt op grond van hetgeen hierboven is overwogen tot de conclusie dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag heeft gepleegd. De omstandigheid dat een feit niet kan worden toegerekend, zoals het advies van de deskundigen luidt, staat niet aan een bewezenverklaring van het opzet in de weg.
3.6.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij 8 december 2021 te 's-Gravenhage, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet meermalen met een (groot) mes en
eenscherp en puntig voorwerp in het lichaam van [slachtoffer] gestoken.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

5.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de conclusies van de deskundigen onderschreven en de rechtbank gevraagd om de verdachte niet strafbaar te verklaren en hem te ontslaan van alle rechtsvervolging.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de verdachte vanwege zijn volledige ontoerekeningsvatbaarheid niet strafbaar is en van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de beantwoording van de vraag of het bewezen verklaarde aan de verdachte kan worden toegerekend acht geslagen op het Pro Justitia rapportage Triple onderzoek van 14 oktober 2022 van psychiater D. van der Meer, klinisch psycholoog
B. Koudstaal en forensisch milieuonderzoeker A. Kiers. De deskundigen zijn tot de conclusie gekomen dat bij de verdachte sprake is van een zeer ernstige schizofrene stoornis, een stoornis in het gebruik van cannabis en mogelijk van gamen, bij een gemengde persoonlijkheidsstoornis, terwijl een stoornis in het autisme-spectrum vooralsnog niet is vast te stellen, maar evenmin is uit te sluiten. Dit beïnvloedde de gedragskeuzes en gedragingen van de verdachte ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde feit. Gezien de zeer ernstige en veelomvattende psychopathologie is het vanuit gedragsdeskundig perspectief zeer aannemelijk dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde geen keuzevrijheid voor zijn handelen heeft ervaren. Er is volgens de deskundigen sprake van een duidelijke samenhang tussen het delictgedrag van de verdachte en zijn zeer ernstige psychotische stoornis. Zijn handelen werd volledig gestuurd vanuit zijn waangedachten. De deskundigen adviseren de rechtbank om de verdachte het tenlastegelegde feit niet toe te rekenen.
De rechtbank begrijpt de rapporten zo dat de stoornis van verdachte dusdanig omvattend is dat niet de vrije wil, of zelfs maar een deel daarvan, het handelen van de verdachte stuurt, maar de stoornis. Het lijkt alsof verdachte kiest iets te doen, maar het is de stoornis die de keuze bepaalt. Hier waren het de waangedachten van verdachte die zijn handelen bepaalden.
De rechtbank legt deze conclusies van de deskundigen aan haar oordeel over de strafbaarheid van de verdachte ten grondslagen komt op basis daarvan tot het oordeel dat het bewezen verklaarde niet aan de verdachte kan worden toegerekend.
De verdachte is daarom niet strafbaar en zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

6.De maatregel

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met dwangverpleging wordt opgelegd.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de deskundigen geadviseerde TBS met dwangverpleging dient te worden toegewezen.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De verdachte heeft op een gruwelijke wijze een einde gemaakt aan het leven van zijn vader. Hij heeft zijn vader met een mes en een vleesvork tientallen malen gestoken. De verdachte heeft het slachtoffer in zijn eigen huis gedood, waar hij zich veilig mocht wanen. Daarmee heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een van de zwaarste misdrijven die de Nederlandse strafwet kent.
De dood van het slachtoffer is voor de nabestaanden een onherstelbaar verlies. Uit de slachtofferverklaringen die tijdens de terechtzitting door [naam] namens de partner en de zus van het slachtoffer zijn afgelegd, blijkt van het immense verdriet en de ernstige gevolgen die dit voor de nabestaanden heeft gehad en nog steeds heeft. Door het handelen van de verdachte zijn ook de direct omwonenden van het slachtoffer en de maatschappij in het algemeen zeer geschokt.
Pro Justitia Rapportage Triple onderzoek
In de Pro Justitia rapportage wordt het risico op een soortgelijk delict als het tenlastegelegde – indien de stoornissen onbehandeld blijven, met name de psychotische stoornis en het cannabisgebruik – door de deskundigen als matig tot hoog ingeschat. Voor het verkleinen van het recidiverisico is een intensieve klinische behandeling aangewezen. De behandeling moet gericht zijn op de gecombineerde problematiek van de verdachte, te weten de psychotische stoornis, de cannabis- en gameverslaving en de persoonlijkheidsproblematiek. Volgens de deskundigen zal deze behandeling in een dwingend kader dienen plaats te vinden, omdat de verdachte vanwege een gering probleembesef en een ontbrekend probleeminzicht behandeling afwijst. Vanuit gedragskundig perspectief wordt geadviseerd de behandeling in het kader van een TBS met dwangverpleging te laten plaatsvinden. Een voorwaardelijk kader, waaronder TBS met voorwaarden is veel minder aangewezen, omdat de inschatting is dat de verdachte zich daar niet langdurig aan zal kunnen houden, wanneer hij al zou instemmen. Het risico op omzetting naar dwang schatten de deskundigen in dat geval in als hoog. Naast deze overweging over de uitvoerbaarheid achten de deskundigen het kader van de TBS met dwangverpleging behandelinhoudelijk en op het gebied van risicomanagement passender. De diagnostiek dient nader te worden verfijnd en daarnaast is duidelijk dat de ernst en te verwachten hardnekkigheid van de problematiek een intensieve vorm van behandeling en toezicht vragen. Dit kan alleen in een FPC met beveiligingsniveau 4 worden vormgegeven. Ook zal de resocialisatie gecontroleerd en met kleine stappen plaatsvinden, waarbij men steeds alert dient te zijn op schijnaanpassing. De regie zal daarbij steeds liggen bij een forensisch deskundig behandelteam en niet bij de reclassering, zodat er ruimte is om het risicomanagement op maat op te schalen. Deze voorwaarden zijn alleen in het kader van TBS met dwangverpleging te realiseren. Tot slot moet – gezien het afwezige probleembesef – op voorhand rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat lopende het behandeltraject een indicatie ontstaat voor medicamenteuze dwangbehandeling. Een dergelijke maatregel is niet mogelijk in het kader van een TBS met voorwaarden.
De rechtbank heeft verder kennis genomen van de reclasseringsadviezen over de verdachte van 23 november 2022 en 12 januari 2023, waaruit volgt dat GGZ Reclassering Fivoor zich conformeert aan het advies van de Triple-rapporteurs.
TBS met dwangverpleging
Ten tijde van het plegen van het feit was een ziekelijke stoornis van de geestvermogens aanwezig bij de verdachte, zo volgt uit reeds uit de overwegingen ten aanzien van de toerekenbaarheid. Verder betreft het bewezenverklaarde feit een misdrijf waarvoor op grond van artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht oplegging van TBS mogelijk is.
Gelet op hetgeen is gerapporteerd over recidiverisico en risicomanagement komt de rechtbank tot de conclusie dat in verband met de aard van het feit en de gevaarlijkheid van de verdachte de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen vereist niet alleen de terbeschikkingstelling, maar ook de dwangverpleging eisen. Zowel die beveiliging als de vermindering van het recidiverisico kunnen alleen worden bereikt door middel van een langdurige klinische behandeling in een voldoende beveiligde omgeving.
De rechtbank overweegt dat de maatregel van terbeschikkingstelling zal worden opgelegd voor een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
De maatregel kan daarom, gelet op het bepaalde in artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, langer duren dan vier jaar.

7.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

[naam] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert primair een schadevergoeding van € 20.000,00 en subsidiair een bedrag van € 17.500,00. Deze bedragen betreffen immateriële schade. Tevens is verzocht om het toe te wijzen bedrag met de wettelijke rente te vermeerderen vanaf het moment van het ontstaan van de schade en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij gerefereerd naar het oordeel van de rechtbank.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
In artikel 361, tweede lid, aanhef en onder a, Sv is bepaald, voor zover hier van belang, dat de benadeelde partij alleen ontvankelijk zal zijn in haar vordering indien de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd. Nu de verdachte een TBS-maatregel opgelegd krijgt, is de benadeelde partij ontvankelijk in haar vordering.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit. De vordering van de benadeelde partij heeft echter een verkeerde grondslag. Niet is gesteld of gebleken dat sprake is geweest van een gemeenschappelijk huishouding of iets soortgelijks tussen de benadeelde partij en het slachtoffer. De vordering kan dus niet worden toegewezen op grond van artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in de categorie ‘b’.
Naar het oordeel van de rechtbank valt de vordering van de benadeelde partij onder artikel 6:108 lid 4 BW in categorie ‘g’. In categorie g is een hardheidsclausule opgenomen die onder uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding van affectieschade toekent aan een persoon die niet tot de vaste kring van gerechtigden behoort. Voor affectieschade komt ingevolge dit onderdeel in aanmerking een persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke betrekking tot de overledene staat. Een voorbeeld van een nauwe persoonlijke betrekking kan zijn een relatie van broers of zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen, of een langdurige, hechte LAT-relatie (MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34 257, 3, p. 15). De benadeelde partij had reeds 30 jaar een en hechte LAT-relatie met het slachtoffer, zodat de vordering op deze grond wordt toegewezen. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de geleden immateriële schade aan de hand van het Besluit vergoeding affectieschade vaststellen op een bedrag van € 17.500,00. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van immateriële schade voor het overige afwijzen.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 8 december 2021, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De verdachte zal voor het bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan haar is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 17.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf
8 december 2021 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde partij] .

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen:
- 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van deze uitspraak gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde feit, moord, heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5. bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
doodslag;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart verdachte voor het bewezenverklaarde niet strafbaar ontslaat verdachte ter zake van alle rechtsvervolging;
gelast de terbeschikkingstelling van verdachte;
beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toe tot een bedrag van € 17.500,00 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 8 december 2021 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [benadeelde partij] ;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor het overige af;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 17.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 8 december 2021 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald ten behoeve van [benadeelde partij] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 122 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.H.M. Smelt, voorzitter,
mr. J.C. U-A-Sai, rechter,
mr. C.M.A. de Koning, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. L.S. Stek, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 februari 2023.