In deze zaak heeft eiser op 8 januari 2019 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft deze aanvraag op 11 november 2021 afgewezen als ongegrond. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat door de rechtbank op 25 juli 2022 gegrond werd verklaard, omdat verweerder ondeugdelijk had gemotiveerd dat eiser zijn homoseksuele geaardheid niet aannemelijk had gemaakt. Op 21 november 2022 heeft de rechtbank Amsterdam in een derde beroep van eiser geoordeeld dat verweerder binnen twee weken na de uitspraak een besluit op de aanvraag moest nemen. Echter, op 17 januari 2023 heeft verweerder de aanvraag opnieuw afgewezen, wat leidde tot een gerechtelijke dwangsom van € 4.200,-. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.
Op 15 juni 2023 heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken. Eiser heeft de rechtbank verzocht om het beroepschrift te beschouwen als gericht tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 20 juni 2023 behandeld. De rechtbank oordeelt dat, nu het bestreden besluit is ingetrokken, het beroep gegrond is op basis van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank constateert dat de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit op de asielaanvraag inmiddels is verstreken en dat verweerder niet kan eisen dat eiser hem in gebreke stelt.
De rechtbank draagt verweerder op om binnen twee weken na de uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag bekend te maken en legt een dwangsom op van € 200,- per dag voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-. De uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, en is openbaar uitgesproken op 23 juni 2023.