ECLI:NL:RBDHA:2023:9475

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2023
Publicatiedatum
30 juni 2023
Zaaknummer
NL23.1635
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvraag voor machtiging tot voorlopig verblijf op basis van familierechtelijke relatie en identiteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee Eritrese eisers en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers, een broer en zus, hadden een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) op basis van hun familierechtelijke relatie met hun referente, die in Nederland verblijft. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen door de Staatssecretaris, omdat de eisers hun identiteit en de familierechtelijke relatie niet voldoende hadden aangetoond. Na een aantal eerdere beslissingen en rechtszaken, waarin de rechtbank eerder had geoordeeld dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom geen nader onderzoek was gedaan, werd de aanvraag opnieuw beoordeeld.

De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de eisers niet voldeden aan de voorwaarden voor toelating. De rechtbank benadrukte dat, hoewel er sprake was van bewijsnood, dit niet automatisch leidde tot een verplichting voor de Staatssecretaris om nader onderzoek te doen. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het nadeel van de eisers uitviel, omdat niet was aangetoond dat er sprake was van familieleven in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de eisers geen aanspraak konden maken op het jongvolwassenenbeleid, omdat zij geen kinderen van de referente waren, maar haar broer en zus.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de Staatssecretaris op goede gronden had afgezien van het aanbieden van nader onderzoek naar de identiteit en familierechtelijke relatie. De rechtbank concludeerde dat, zelfs als deze zouden worden vastgesteld, de gevraagde mvv's niet zouden worden afgegeven, omdat de eisers niet voldeden aan de voorwaarden van de beperking op grond van artikel 8 van het EVRM. De uitspraak werd gedaan door rechter T.A. Oudenaarden, in aanwezigheid van griffier R. de Boer.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.1635

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1] , eiser,

geboren op [geboortedatum 1] ,
V-nummer: [nummer 1]
[naam 2], eiseres,
geboren op [geboortedatum 2] ,
V-nummer: [nummer 2]
beiden van Eritrese nationaliteit,
hierna te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. P.A.J. Mulders),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Hannink).

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de namens [naam 3] (referente) ten behoeve van eisers ingediende aanvraag voor het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als verblijfsdoel “
verblijf als familie- of gezin bij [naam 3]” afgewezen.
Bij besluit van 22 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 7 maart 2023 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Referente is wel verschenen, evenals een tolk.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het volgende.
1.1.
Op 16 mei 2018, door verweerder ontvangen op 18 mei 2018, is namens referente ten behoeve van haar broer (eiser) en zus (eiseres) verzocht om een mvv met het verblijfsdoel “
verblijf als familie- en gezin bij [naam 3]”. Die aanvraag is afgewezen bij besluit van 22 mei 2019. Daartegen hebben eisers bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 17 april 2020 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard, omdat zij hun identiteit niet hebben aangetoond. Verweerder heeft ten aanzien van de officiële documenten bewijsnood aangenomen, maar heeft geen nader onderzoek aangeboden naar de gestelde familierechtelijke relatie, omdat deze volgens verweerder niet is aangetoond.
1.3.
Tegen het hiervoor genoemd besluit van 17 april 2020 is namens eisers beroep ingesteld dat door deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 23 november 2020 gegrond is verklaard en waarin het hiervoor genoemd besluit van 17 april 2020 is vernietigd (AWB 20/4067). In de uitspraak heeft de rechtbank, kort samengevat, geoordeeld dat de beslissing van verweerder om geen nader onderzoek in te stellen en de aanvraag af te wijzen niet op goede gronden is genomen, omdat een deugdelijke motivering ontbreekt en verweerder ten onrechte niet alle verklaringen en documenten bij de beoordeling heeft betrokken.
1.4.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 16 februari 2021 wederom het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle bij uitspraak van 1 september 2021 ongegrond verklaard (NL21.3944).
1.5.
Bij uitspraak van 4 augustus 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het namens eisers ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en de hiervoor onder 1.4. genoemde uitspraak alsmede het besluit van 16 februari 2021 vernietigd (202106245/1/V3). Redengevend hiervoor is dat verweerder niet meer kan volstaan met de vaststelling dat er geen “
more than the normal emotional ties” bestaan, maar dat altijd een belangenafweging moet worden verricht, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden betrokken dienen te worden.
1.6.
Vervolgens heeft verweerder bij brief van 29 september 2022 een aantal schriftelijke vragen gesteld die door de gemachtigde van eisers bij schrijven van 8 november 2022 zijn beantwoord.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Redengevend hiervoor is, samengevat, dat de identiteit van eisers en de familierechtelijke relatie tussen referente en eisers niet is aangetoond met documenten. Door verweerder is wel bewijsnood aangenomen, maar hij ziet geen aanleiding voor het aanbieden van een nader onderzoek, omdat niet aan alle overige voorwaarden voor toelating wordt voldaan. Na weging van alle belangen tezamen heeft verweerder overwogen dat de belangenafweging in het nadeel van referente en eisers uitvalt. Het feit dat niet wordt aangenomen dat sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) weegt hierbij zwaar mee, aldus verweerder.
2.1.
Eisers kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op hetgeen namens hen in dat verband is aangevoerd, wordt hierna - voor zover van belang - ingegaan.
3. Allereerst is in de gronden van beroep aangevoerd dat verweerder heeft getoetst of tussen referente en eisers sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie oftewel “
more than normal emotional ties”, terwijl getoetst had moeten worden of sprake is van “
hechte en persoonlijke banden” op grond van het jongvolwassenenbeleid.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen eisers geen aanspraak maken op het jongvolwassenenbeleid. Hiervoor acht de rechtbank van belang dat voornoemd beleid (opgenomen in paragraaf B7/3.8.1. van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000) ziet op de vaststelling van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen ouders en hun meerderjarige kinderen. In onderhavige procedure gaat om de broer en zus van referente, en dus niet om haar kinderen. De omstandigheid dat verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat referente in de periode van 2006 tot 2009 ten opzichte van eisers een moederrol heeft aangenomen, maakt dat niet anders. Hiervoor acht de rechtbank van belang dat de (biologische) moeder van referente en eisers tijdens de hiervoor genoemde periode nog in leven was en dat niet is gebleken dat referente de volledige verantwoordelijkheid voor de verzorging van eisers heeft gedragen. De enkele stelling namens referente dat zij zorgtaken van haar moeder heeft overgenomen is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat in het geval van referente sprake is van (pleeg)ouderschap. In aanvulling hierop betrekt de rechtbank bij haar oordeel de omstandigheid dat referente Eritrea in 2009 heeft verlaten en sindsdien geen fysieke zorg meer heeft verleend aan eisers en dat na het overlijden van hun moeder andere familieleden en buren de zorg voor eisers hebben overgenomen. Het vorenstaande maakt dat verweerder bij de vaststelling of sprake is van familie- of gezinsleven terecht heeft getoetst aan de vraag of tussen eisers en referente sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.
Ten aanzien van het familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM
4. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat de vraag of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie van feitelijke aard is, en afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte, persoonlijke banden. Bij de beoordeling of hiervan sprake is, kunnen de mate van financiële of materiële afhankelijkheid, emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst relevant zijn.
4.1.
Op grond van paragraaf B7/3.8.1. van de Vc 2000 neemt de IND familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aan tussen meerderjarigen als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (
more than normal emotional ties). De vraag of sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM hangt af van de invulling die aan het contact tussen de desbetreffende personen wordt gegeven. Indien niet aannemelijk is gemaakt dat daarbij sprake is van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie die de normale banden overstijgt, kan niet van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM worden gesproken
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat het samenwonen van eisers en referente tot aan haar vertrek uit Eritrea in 2009 onvoldoende is voor de conclusie dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Zoals hiervoor onder 3.1. reeds staat weergegeven heeft verweerder weliswaar aangenomen dat referente in de periode van 2006 tot 2009 een moederrol heeft vervuld ten opzichte van eisers maar ook dat geen sprake is van (pleeg)ouderschap. Voor zover referente heeft gesteld dat zij reeds vanaf 2000 taken van haar moeder heeft overgenomen, wordt verweerder gevolgd in het standpunt dat niet is gebleken in welke mate en op welke wijze de moeder van referente (zelf) nog in staat was om voor eisers te zorgen in de periode tussen 2000 en 2006. In aanvulling hierop heeft verweerder van belang mogen achten dat referente heeft verklaard dat haar andere broer, die in 2006 is overleden, tussen 2000 en 2006 eveneens heeft bijgedragen aan de verzorging van eisers en heeft verweerder kunnen overwegen dat zij derhalve niet exclusief afhankelijk waren van referente. Daarnaast heeft verweerder het standpunt kunnen innemen dat ten aanzien van de door referente geboden financiële steun niet is gebleken dat het niet (langer) mogelijk is om deze steun op afstand te (blijven) bieden. Ook heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat onvoldoende is aangetoond dat eiseres, die medische klachten heeft, exclusief afhankelijk is van referente, nu door laatstgenoemde is verklaard dat eiser, maar ook buren en anderen in het vluchtelingenkamp bijdragen aan de verzorging van eiseres. Ten slotte heeft verweerder niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat, hoewel hij zich terdege realiseert dat het verblijf in een vluchtelingenkamp in Ethiopië een verre van ideale situatie is, deze omstandigheid niet maakt dat tussen eisers en referente sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.
Ten aanzien van de belangenafweging in het kader van het familieleven
5. Om te kunnen bepalen of de weigering van het verblijf van eisers in strijd is met artikel 8 van het EVRM moet de rechtbank volgens vaste rechtspraak van de Afdeling toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken. Dit toetst de rechtbank vol. Als alle relevante feiten en omstandigheden zijn meegewogen, moet de rechtbank beoordelen of de uitkomst van de belangenafweging getuigt van een “
fair balance” tussen enerzijds het belang van eisers en referente bij de uitoefening van het gezinsleven in Nederland en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse staat bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Dit laatste toetst de rechtbank enigszins terughoudend. Dat betekent dat verweerder een zekere ruimte heeft om hierin een keuze te maken.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het nadeel van eisers en referente heeft mogen laten wegen dat, zoals hiervoor reeds is geoordeeld, niet wordt aangenomen dat tussen hen sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Daarnaast heeft verweerder van (zwaarwegend) belang mogen achten dat in onderhavige procedure sprake is van een eerste toelating en dat de Nederlandse overheid zich derhalve niet mengt in het door referente/eisers gestelde familieleven. Ook heeft verweerder in het nadeel van eisers mogen wegen dat zij niet beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding. De stelling namens eisers dat verweerder dit standpunt ten onrechte heeft ingenomen, omdat immers bewijsnood is aangenomen, slaagt niet. Hoewel deze stelling begrijpelijk is, wordt verweerder gevolgd in de ter zitting gegeven toelichting dat bij de belangenafweging enig gewicht mag toekomen aan het feit dat er geen geldige identiteitsdocumenten zijn, omdat Nederland daardoor voor documenten zou moeten zorgen waarmee eisers hun identiteit kunnen aantonen.
5.2.
Ten aanzien van het restrictief toelatingsbeleid oordeelt de rechtbank als volgt. Het belang dat verweerder kan hebben bij een restrictief toelatingsbeleid kan met name bestaan uit het beschermen van het economisch welzijn van het land. Anders dan eisers betogen brengt de preambule van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet met zich dat, ten opzichte van het restrictief toelatingsbeleid, doorslaggevend gewicht moet worden toegekend aan het feit dat de scheiding tussen eisers en referente door vlucht is ingegeven.
5.3.
Ten aanzien van het economisch belang heeft verweerder (ten tijde van het bestreden besluit) het volgende ten nadele van eisers kunnen wegen. Referente ontvangt per 2 juli 2021 een uitkering in het kader van de Participatiewet en daarnaast per 5 oktober 2022 ook inkomsten vanwege het uitvoeren van betaalde werkzaamheden. De echtgenoot van referente ontvangt sinds 8 november 2022 een uitkering, maar zal volgens eisers op korte termijn starten met een nieuwe baan, waarvan een onderbouwing echter ontbreekt. Het voorgaande maakt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder niet ten onrechte heeft overwogen dat het zeer aannemelijk is dat de toelating van eisers, ten minste voor een deel, ten laste zal komen van de Nederlandse samenleving en dat het voor referente en haar echtgenoot niet mogelijk zal zijn volledig zelfstandig in het levensonderhoud van eisers te voorzien. In aanvulling hierop heeft verweerder van belang mogen achten dat de kans eveneens zeer groot is dat eisers, zodra zij in Nederland verblijven, aanspraak zullen maken op bijvoorbeeld onderwijs en gezondheidszorg. Verder heeft verweerder kunnen overwegen dat de huidige situatie weliswaar niet ideaal is, maar dat uit de verklaringen van referente is gebleken dat eisers zich desondanks staande kunnen houden op de wijze zoals dat reeds acht jaar gebeurt en dat dit in het nadeel van eisers wordt gewogen.
5.4.
Daarnaast heeft verweerder in zijn belangenafweging in het nadeel van eisers kunnen laten meewegen dat niet is gebleken dat eisers enige banden met Nederland hebben, met de enkele uitzondering dat referente in Nederland verblijft. Eveneens heeft verweerder, ondanks dat de gemachtigde van eisers heeft aangegeven dat zij niet zullen terugkeren naar Eritrea omdat zij bij terugkeer gevangen genomen zullen worden, in het nadeel van eisers kunnen wegen dat zij een sterke binding hebben met Eritrea, nu zij daar een groot deel van hun leven hebben gewoond en de taal en cultuur kennen.
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft meegewogen en deze niet ten onrechte in het nadeel van eisers heeft laten uitvallen.
6. Het voorgaande maakt dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor de gevraagde mvv’s. Gelet hierop heeft verweerder dan ook terecht afgezien van het aanbieden van nader onderzoek naar de identiteit en familierechtelijke relatie tussen referente en eisers. Immers, ook als deze zouden komen vast te staan, zouden de gevraagde mvv’s niet aan eisers worden afgegeven, nu zij niet voldoen aan de voorwaarden van de beperking “
verblijf als familie- of gezinslid” bij referent op grond van artikel 8 van het EVRM.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.