ECLI:NL:RBDHA:2023:9396

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juni 2023
Publicatiedatum
29 juni 2023
Zaaknummer
23/3215, 23/2780
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en afwijzing van aanvraag individuele inkomenstoeslag na schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 16 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk. Eiser, die sinds 24 juli 2017 een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) ontving, had zijn uitkering met ingang van 3 januari 2023 ingetrokken gekregen. Dit besluit volgde op een heronderzoek waarbij eiser niet had gemeld dat hij een onderneming had gestart, wat leidde tot de conclusie dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. Eiser had ook een aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag ingediend, die door verweerder was afgewezen omdat zijn inkomen niet kon worden vastgesteld door het ontbreken van de benodigde informatie over zijn onderneming.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat eiser niet is verschenen op de afspraken die hij had met verweerder en dat hij de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Eiser voerde aan dat de intrekking van zijn uitkering onterecht was, gezien zijn leeftijd en gezondheidsklachten, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder voldoende belangen had afgewogen en bevoegd was om de bijstand in te trekken. De voorzieningenrechter concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een voorlopige voorziening.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door uitkeringsgerechtigden en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen. De voorzieningenrechter heeft de belangen van eiser en verweerder tegen elkaar afgewogen en kwam tot de conclusie dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de afwijzing van de aanvraag voor de individuele inkomenstoeslag terecht waren.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 23/3215 en 23/2780
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 juni 2023 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. T.M.J. Oosterhuis-Putter),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, verweerder

(gemachtigde: M. de Weger).

Inleiding

In het besluit van 24 januari 2023 (primair besluit 1) heeft verweerder de uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) die eiser ontving, met ingang van 3 januari 2023 ingetrokken.
In het besluit van 24 januari 2023 (primair besluit 2) heeft verweerder eisers aanvraag om een individuele inkomenstoeslag afgewezen.
In het besluit van 21 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaren tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Eiser heeft in het verzoek om voorlopige voorziening aangevoerd dat hij het ook niet eens is met het besluit van verweerder van 5 mei 2023 waarbij zijn persoonslijst met ingang van 31 maart 2023 wordt opgenomen in het register voor niet-ingezetenen. Ter zitting heeft eiser medegedeeld dat dit onderdeel van het verzoek is komen te vervallen, omdat hierover een afzonderlijk verzoek zal worden ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 6 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde en gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Intrekken van de bijstandsuitkering
2.1
Eiser ontvangt met ingang van 24 juli 2017 een uitkering op grond van de Pw, naar de norm voor een alleenstaande.
2.2
Tijdens een heronderzoek in juni 2022 heeft eiser verweerder medegedeeld dat hij van plan is een onderneming te starten. Verweerder heeft eiser medegedeeld dat hij moest melden wanneer hij zijn onderneming gaat starten. In november 2022 bleek uit administratief onderzoek dat sinds januari 2022 een onderneming met de naam [onderneming] (de onderneming) op zijn naam staat geregistreerd, zonder dat hij dit gemeld heeft aan verweerder. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder eiser om nadere informatie over deze onderneming verzocht.
2.3
Bij brief van 19 december 2022 heeft verweerder eiser bericht dat hij is uitgenodigd voor een gesprek op 15 december 2022 maar dat hij zonder bericht niet is verschenen op die afspraak. Eiser wordt uitgenodigd voor een gesprek op 3 januari 2023. Hij wordt verzocht alle afschriften van al zijn (privé- en zakelijke) bankrekeningen, gegevens van zijn bewindvoerder, gegevens van de Kamer van Koophandel inzake zijn onderneming, en een overzicht van alle inkomsten en uitgaven van de onderneming mee te nemen.
2.4
Bij besluit van 3 januari 2023 heeft verweerder het recht op bijstand vanaf 3 januari 2023 opgeschort, omdat eiser zonder bericht van verhindering niet is verschenen op de afspraken van 15 december 2022 en 3 januari 2023. Eiser wordt nogmaals uitgenodigd voor een gesprek, op 12 januari 2023. Hij dient de in de brief van 19 december 2022 vermelde gegevens mee te nemen. Als hij niet aan zijn verplichtingen voldoet, zal de uitkering per 3 januari 2023 worden beëindigd.
3.1
In primair besluit 1 heeft verweerder het recht op bijstand met ingang van 3 januari 2023 ingetrokken, omdat eiser zijn verplichtingen, zoals vermeld in het besluit van 3 januari 2023, niet is nagekomen binnen de gestelde termijn.
3.2
In het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser, door niet te melden dat de onderneming op zijn naam en adres geregistreerd staat, de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geschonden. Eiser heeft tegen het opschortingsbesluit van 3 januari 2023 geen bezwaar gemaakt, zodat dat besluit in rechte vast staat. Verweerder heeft eiser in het opschortingsbesluit verzocht het verzuim te herstellen en de gevraagde gegevens tijdens een gesprek op 12 januari 2023 in te leveren, maar eiser is zonder bericht van verhindering niet verschenen en ook heeft hij de gevraagde gegevens niet overgelegd. Eiser heeft het verzuim dan ook niet hersteld, en daarom kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het recht op bijstand is dan ook terecht met ingang van de datum van opschorting ingetrokken, op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw, aldus verweerder.
4. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder het recht op bijstand ten onrechte per 3 januari 2023 heeft ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw. Dat artikellid behelst een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Daaraan dient een gedegen belangenafweging vooraf te gaan, die ten onrechte niet heeft plaatsgevonden. Eiser is bijna 63 jaar en kampt met knieklachten als gevolg van slijtage. Het intrekken van zijn uitkering is gezien zijn leeftijd, zijn klachten en de ontstane afstand tot de arbeidsmarkt niet door eiser zelf te ondervangen door bijvoorbeeld te gaan werken. Ook weegt het niet aanleveren van de gegevens niet op tegen de vergaande nadelige gevolgen van het intrekken van de uitkering. Verder heeft verweerder zich bij de intrekking op het standpunt gesteld dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het niet verstrekken van stukken valt daar echter niet onder. Verweerder tracht dit te omzeilen door in te trekken op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw. Eiser heeft overigens de inlichtingenverplichting niet geschonden. Eiser heeft de onderneming niet op zijn naam gezet, dat hebben vrienden gedaan bij wijze van grap. Het bestaan van de onderneming heeft geen invloed op zijn recht op bijstand, omdat er geen werkzaamheden en dus geen inkomsten uit de onderneming voortvloeien.
5.1
Op grond van artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevraagde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt, dan wel anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend en hem dit te verwijten valt, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft.
In artikel 54, tweede lid, van de Pw staat dat het college mededeling doet van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
Artikel 54, vierde lid, van de Pw bepaalt dat als de betrokkene in het geval bedoeld
in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het bijstandverlenend orgaan na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
5.2
Het gaat in deze procedure alleen over de bevoegdheid van het college om de bijstand van betrokkene na opschorting van het recht op bijstand met ingang van 3 januari 2023 in te trekken. Eiser heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand namelijk geen bezwaar gemaakt.
5.3
Bij de beantwoording van de vraag of de bijstandverlenende instantie op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene het bij het opschortingsbesluit vastgestelde verzuim binnen de daarvoor gestelde termijn heeft hersteld. Als dat niet het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
5.4
Niet in geschil is dat eiser niet is verschenen op de afspraak op 12 januari 2023 en dat hij de door verweerder verzochte stukken niet binnen de gestelde termijn heeft verstrekt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de gevraagde gegevens van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Eisers stelling dat de onderneming door vrienden op zijn naam is gezet en hij dus geen inkomsten uit de onderneming heeft gegenereerd, is niet onderbouwd en niet aannemelijk. Bovendien laat dit onverlet dat eiser de gevraagde gegevens diende te verstrekken maar niet heeft verstrekt, zodat hij geen duidelijkheid heeft gegeven over zijn financiële situatie.
5.5
Ter zitting heeft eiser desgevraagd medegedeeld dat er wat tussen kwam en dat het even niet lukte om op de afspraak te komen, en dat er bij het overleggen van bankafschriften het een en ander mis ging. Eiser heeft daarmee onvoldoende concreet gemaakt waarom hij niet op de afspraak is verschenen en waarom hij de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd. Ter zitting is gebleken dat de gevraagde gegevens ook niet op een later moment zijn overgelegd en dat de onderneming nog steeds op eisers naam staat.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat eiser van het niet verschijnen op de afspraak en het niet inleveren van de gegevens een verwijt kan worden gemaakt. Verweerder was daarom bevoegd de bijstand met ingang van 3 januari 2023 in te trekken en mocht ook gebruik maken van deze bevoegdheid. Daarbij heeft verweerder de belangen naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende afgewogen. Het belang van verweerder bij het verkrijgen van de gevraagde gegevens is evident, omdat door de registratie van de onderneming op eisers naam onduidelijkheid is ontstaan over de financiële situatie van eiser en de gegevens van belang zijn om het recht op bijstand vast te kunnen stellen. Verweerder heeft belang bij een juiste uitvoering van de Pw. Eiser heeft daar – behalve de ontkenning van verdiensten met de onderneming en het behoud van inkomen – geen belangen tegenover gesteld door meermalen niet te verschijnen op afspraken en geen gegevens te overleggen, ook niet na de gestelde termijn. Er heeft voorts geen hoorzitting plaatsgevonden, omdat eiser het antwoordstrookje niet heeft teruggezonden. Dat de belangenafweging door deze omstandigheden beperkt is gebleven, is niet aan verweerder te wijten. Dat verweerder onvoldoende kennis heeft vergaard bij de voorbereiding van het bestreden besluit, is de voorzieningenrechter niet gebleken. De gestelde lichamelijke klachten en afstand tot de arbeidsmarkt zijn door eiser pas na het bestreden besluit en zonder verdere onderbouwing aangevoerd. De voorzieningenrechter begrijpt uit het verweerschrift overigens dat deze belangen niet tot een andere afweging hadden geleid en kan verweerder hierin volgen. Gelet op het voorgaande slaagt hetgeen eiser omtrent de belangenafweging heeft aangevoerd dan ook niet.
5.6
Ten aanzien van eisers stelling omtrent de inlichtingenverplichting overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder de bijstand heeft ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw. Verweerder heeft inderdaad in het bestreden besluit opgemerkt dat eiser (ook) de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt echter uit het bestreden besluit duidelijk dat verweerder schending van de inlichtingenverplichting niet ten grondslag heeft gelegd aan de intrekking.
Individuele inkomenstoeslag
6.1
Eiser heeft op 30 november 2022 en op 15 december 2022 een aanvraag ingediend om een individuele inkomenstoeslag. In primair besluit 2 heeft verweerder de aanvragen afgewezen.
6.2
In het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar tegen primair besluit 2 ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat, om recht te hebben op een individuele inkomenstoeslag, sprake moet zijn van een langdurig laag inkomen. Verweerder heeft verwezen naar de criteria die daaromtrent in de Verordening Individuele Inkomenstoeslag gemeente Rijswijk 2017 zijn gesteld. Omdat eiser niet heeft gemeld dat hij sinds 20 januari 2022 een bedrijf op zijn naam heeft staan en hij hierover geen informatie heeft verstrekt, is zijn inkomen niet vast te stellen. Omdat zijn inkomen niet is vast te stellen, is niet vast te stellen of hij voldoet aan de criteria voor verstrekking van een individuele inkomenstoeslag, zodat de aanvraag terecht is afgewezen.
6.3
Eiser heeft aangevoerd dat hij aan de voorwaarden voor een individuele inkomenstoeslag voldoet en dat de aanvraag daartoe dan ook ten onrechte is afgewezen.
6.4
Ingevolge artikel 36, eerste lid van de Pw kan het college op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, gelet op de omstandigheden van die persoon, en individuele inkomenstoeslag verlenen.
6.5
Uit hetgeen is overwogen onder 5.4 en 5.5 volgt dat eiser niet de door verweerder gevraagde gegevens over zijn financiële situatie heeft verstrekt. Gelet daarop is verweerder terecht tot de conclusie gekomen dat het recht op individuele inkomenstoeslag niet is vast te stellen. De aanvraag om een individuele inkomenstoeslag is dan ook terecht afgewezen.
Conclusie
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
7.3
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.