Overwegingen
1. Nu verweerder alsnog een reëel besluit heeft genomen op eisers bezwaarschrift, heeft eiser geen belang meer bij een uitspraak op zijn beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen. Het beroep is in zoverre daarom niet-ontvankelijk.
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Iraakse nationaliteit. Eiser heeft op 11 mei 2019 een asielaanvraag ingediend. Op 1 februari 2021 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen de asielaanvraag af te wijzen. Op 18 april 2021 heeft eiser een zienswijze ingediend waarbij onder meer is meegedeeld dat eiser is aangemeld voor een onderzoek door Stichting iMMO(iMMO). Ook is daarbij de nota van iMMO voor de kosten van het (nog uit te voeren) onderzoek gevoegd van € 5.250. Bij aanvullende zienwijze van 28 april 2021 heeft eiser verweerder een rapport toegezonden van Stichting Gave. Bij besluit van 22 juni 2021 is de asielaanvraag van eiser alsnog ingewilligd.
3. Eiser heeft op 6 juli 2021 een verzoek om kostenvergoeding bij verweerder ingediend. Hij verzoekt om vergoeding van de onderzoekskosten van iMMO en Stichting Gave. Eiser heeft nota’s aan zijn verzoek toegevoegd. Naast de hiervoor genoemde kosten van iMMO van € 5.525 wenst eiser dat de kosten van de onderzoeksrapportage van Stichting Gave van € 50 aan hem worden vergoed.
4. Bij besluit van 20 januari 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om een kostenvergoeding afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 28 februari 2023 ongegrond verklaard. Verweerder heeft in het bestreden besluit onder meer overwogen dat uit IB 2023/12volgt dat alleen iMMO-onderzoeken die aandeelhebbend zijn geweest voor de inwilliging van een asielaanvraag voor vergoeding in aanmerking komen. In het geval van eiser heeft geen iMMO-onderzoek plaatsgevonden waardoor het ook geen aandeel heeft gehad in de inwilliging van de aanvraag. Verweerder wijst er daarnaast op dat de medische gesteldheid van eiser in het voornemen geloofwaardig is geacht zodat ook daarom niet valt in te zien dat een onderzoek van iMMO van betekenis had kunnen zijn. Ook het onderzoek van Stichting Gave is niet aandeelhebbend geweest voor de inwilliging van de aanvraag zodat ook de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen. Tot slot heeft verweerder overwogen dat hij aan eiser geen dwangsommen is verschuldigd.
5. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd wordt hieronder ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Eiser stelt dat verweerder bij de beoordeling van zijn verzoek een onjuist toetsingskader hanteert. Verweerder is op grond van artikel 8:75 van de Awb namelijk gehouden de kosten te vergoeden. Voor zover dit artikel daar geen grondslag voor biedt, moet de zienswijze gelijk worden gesteld met een bezwaarschrift. Met de Vreemdelingenwet 2000 is de voornemenprocedure immers in de plaats gekomen van de bezwaarprocedure. Daarom is artikel 8:75 van de Awb, met inbegrip van de rechtspraak van de Afdelingover de dubbele redelijkheidstoets, volgens eiser alsnog van toepassing.
7. Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
8. Niet in geschil is dat de kosten waar eisers verzoek betrekking op heeft geen verband houden met de behandeling van beroep, bezwaar of administratief beroep. De rechtbank volgt eiser reeds daarom niet in zijn stelling dat deze kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb moeten worden vergoed. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling volgt bovendien dat het een bewuste keuze van de wetgever is geweest om de kosten die gemaakt zijn in een voorbereidingsprocedure of, zoals hier het geval is, een zienswijzeprocedure buiten de reikwijdte van artikel 8:75 van de Awb te laten. Deze kosten dienen volgens de wetgever in de regel voor eigen rekening te blijven.Dit betekent dat alleen in bijzondere gevallen aanspraak worden gemaakt op kostenvergoeding, bijvoorbeeld als sprake is van een onrechtmatige daad.Gesteld noch gebleken is dat daarvan sprake is.
9. Eiser voert verder aan dat verweerder in strijd handelt met het beginsel van
equality of armsen met de samenwerkingsverplichtingdoor het verzoek om vergoeding te beoordelen aan de hand van IB 2023/12. Eiser kan op voorhand niet weten op welke gronden verweerder de asielaanvraag in zal willigen. Van hem wordt verwacht dat hij zijn asielaanvraag zo goed mogelijk onderbouwt. Verweerder kan daarentegen stilzitten en zich op het standpunt stellen dat de door eiser ingediende onderzoeken niet hebben bijgedragen aan de inwilliging, ook als het voornemen tot afwijzing geen stand heeft gehouden. Eiser vindt het handelen van verweerder onzorgvuldig.
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder in IB 2023/12 uiteen heeft gezet in welke gevallen hij bereid is om de kosten van medisch steunbewijs van iMMO of een andere deskundige te vergoeden. Indien het onderzoek na het uitbrengen van het voornemen en voor het nemen van de beslissing door verweerder wordt ontvangen, komen de kosten voor vergoeding in aanmerking als het onderzoek aandeelhebbend is en daarmee bijdraagt aan de inwilliging van de asielaanvraag.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen grond voor het oordeel dat de toepassing van IB 2023/12 door verweerder onredelijk of onzorgvuldig is. Uit het voornemen tot afwijzing van de asielaanvraag blijkt welke elementen uit het vluchtrelaas verweerder vooralsnog ongeloofwaardig acht. De vreemdeling heeft vervolgens de mogelijkheid om die elementen nader te onderbouwen. Hij kan daartoe zelf een onderzoek initiëren en een deskundige inschakelen maar dat hoeft niet. Het besluit daartoe berust op een eigen keuze van de vreemdeling. Van strijd met het beginsel van
equality of armsdan wel de samenwerkingsverplichting is geen sprake. Ook de eis dat sprake is van een voltooid onderzoek waarvan de uitkomst heeft bijgedragen aan de inwilliging van de aanvraag, acht de rechtbank niet onredelijk.
12. Niet in geschil is dat eiser geen onderzoek van iMMO heeft overgelegd voordat verweerder de asielaanvraag heeft ingewilligd. Dat onderzoek was immers nog niet voltooid. Alleen daarom heeft verweerder al kunnen overwegen dat het onderzoek van iMMO niet aandeelhebbend is geweest en derhalve niet heeft bijgedragen aan de inwilliging van de asielaanvraag. Dat eiser in een eerder stadium al aan verweerder had meegedeeld dat het onderzoek op korte termijn zou aanvangen, leidt niet tot een ander oordeel. Die mededeling vestigt op zichzelf geen aanspraak op vergoeding van de (nog te maken) kosten. Verweerder heeft daarom kunnen besluiten om het verzoek om vergoeding van de kosten van iMMO af te wijzen.
13. Hoewel dit niet met zoveel woorden in IB 2023/12 staat, heeft verweerder ter zitting toegelicht dat hij ook niet-medische onderzoeken aan de maatstaf van dit informatiebericht toetst. Verweerder vergoedt deze kosten echter alleen indien het redelijk is dat de deskundige is ingeschakeld en het onderzoek heeft bijgedragen aan de inwilliging van de asielaanvraag.
14. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat eisers asielaanvraag is ingewilligd wegens de toegedichte afvalligheid. Door verweerder is verder ter zitting meegedeeld dat bij de beoordeling die heeft geresulteerd in het besluit tot inwilliging van de asielaanvraag, geen betekenis is toegekend aan het onderzoek van Stichting Gave. Eiser heeft dit niet betwist en de rechtbank ziet zelf geen aanleiding aan de juistheid van die mededeling te twijfelen. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het onderzoek van Stichting Gave niet aandeelhebbend is geweest en daarmee niet heeft bijgedragen aan de inwilliging van de asielaanvraag. Verweerder heeft daarom kunnen besluiten om het verzoek om vergoeding van de kosten van Stichting Gave af te wijzen.
15. Eiser voert verder aan dat verweerder bestuurlijke dwangsommen moet betalen omdat hij zowel het primaire besluit als het bestreden besluit niet tijdig heeft genomen.
16. De rechtbank stelt vast dat eiser verweerder op 16 november 2021 in gebreke heeft gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag van 6 juli 2021. Bij het primaire besluit (van 20 januari 2022) heeft verweerder alsnog op de aanvraag beslist maar daarbij verzuimd de aan eiser verschuldigde dwangsom vast te stellen. In het tegen dat besluit gerichte bezwaar van 10 februari 2022 heeft eiser onder meer aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen dwangsom heeft vastgesteld. Op 22 september 2022 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Op 23 november 2022 heeft eiser beroep ingesteld. Bij het bestreden besluit heeft verweerder alsnog op het bezwaar beslist en daarbij onder meer overwogen hij geen dwangsom is verschuldigd omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is.
17. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat zowel bij het primaire besluit als het bestreden besluit ten onrechte geen verschuldigde dwangsommen zijn vastgesteld. Nu dit derhalve niet langer in geschil is, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren, voor zover gericht tegen verweerders oordeel over de verschuldigdheid van bestuurlijke dwangsommen. Verweerder heeft, gelet op het verloop van de procedure en het bepaalde in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht, bestuurlijke dwangsommen aan eiser verbeurd. De rechtbank zal daarom, overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:19, eerste lid, van de Awb, de hoogte van de dwangsommen vaststellen op € 1.442 wegens het niet tijdig nemen van het primaire besluit en op nog eens € 1.442 wegens het niet tijdig nemen van het bestreden besluit.
18. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover verweerder heeft overwogen dat aan eiser geen bestuurlijke dwangsommen zijn verschuldigd.
19. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.674 (1 punt voor het indienen van de beroepsgronden tegen het bestreden besluit en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1).
20. Tot slot moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.