ECLI:NL:RBDHA:2023:9105

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
26 juni 2023
Zaaknummer
C/09/633933 / HA ZA 22-712
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige tenuitvoerlegging van Belgische gevangenisstraf in Nederland en schending van het specialiteitsbeginsel

In deze zaak vordert eiser, die in België is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar, dat de rechtbank bepaalt dat de tenuitvoerlegging van deze straf in Nederland onrechtmatig is. Eiser stelt dat het specialiteitsbeginsel is geschonden, omdat hij in België is veroordeeld voor feiten die ook in Frankrijk zijn gepleegd, terwijl de overlevering van Nederland naar België enkel betrekking had op specifieke feiten. De Staat der Nederlanden betwist de vordering en stelt dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken in de weg staat aan de toewijzing van de vorderingen van eiser. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen van eiser moeten worden afgewezen, omdat de erkenning van de Belgische veroordeling in Nederland rechtmatig is en er geen aanwijzingen zijn voor een flagrante schending van fundamentele beginselen van een behoorlijke rechtspleging. De rechtbank concludeert dat eiser de vermeende schending van het specialiteitsbeginsel niet opnieuw kan voorleggen aan de civiele rechter, aangezien hij in de Belgische strafprocedure rechtsbescherming heeft genoten. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/633933 / HA ZA 22-712
Vonnis van 28 juni 2023
in de zaak van
[eiser]te [plaats],
eiser,
advocaat mr. W.R. Jonk te Amsterdam
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 16 augustus 2022, met producties 1 t/m 3;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 t/m 10;
  • het tussenvonnis van 22 februari 2023 waarbij een mondelinge behandeling is gelast.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 mei 2023. In het rechtbankdossier bevinden zich de aantekeningen die de griffier tijdens de zitting heeft gemaakt.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is bij arrest van het Hof van Antwerpen van 28 maart 2019 veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar en een geldboete van € 60.000.
2.2.
Voorafgaand aan deze strafzaak is [eiser] door Nederland aan België overgeleverd. Daartoe is bij uitspraak van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam (hierna: IRK) van 30 januari 2015 de overlevering toegestaan. [eiser]’ overlevering was verzocht met het oog op vervolging wegens deelneming aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, gepleegd tussen 11 april en 18 augustus 2014. Overlevering vond plaats onder de garantie als bedoeld in artikel 6 van de Overleveringswet dat [eiser] een eventueel op te leggen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf in Nederland zou mogen ondergaan (hierna: de terugkeergarantie).
2.3.
Nadat de veroordeling door het Hof van Antwerpen onherroepelijk is geworden hebben de Belgische autoriteiten bij certificaat van 8 september 2020 een verzoek gericht aan de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen van het (Nederlandse) ministerie van Justitie en Veiligheid (hierna: IOS) tot erkenning en verdere tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf.
2.4.
Het verzoek tot strafoverdracht is door IOS conform artikel 2:11 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerleggen vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: WETS) voorgelegd aan de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof). Op 1 december 2020 heeft het Hof geoordeeld dat er geen gronden waren om de erkenning van de uitspraak te weigeren, dat de feiten waarvoor [eiser] is veroordeeld ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat er geen gronden waren tot aanpassing van de opgelegde straf.
2.5.
Bij brief van 20 januari 2021 is [eiser] geïnformeerd over de erkenning en verdere tenuitvoerlegging in Nederland van de in België opgelegde gevangenisstraf. Deze brief is aan hem uitgereikt bij zijn aanhouding op 24 januari 2021.
2.6.
De advocaat van [eiser] heeft IOS bij brief van 4 maart 2021 verzocht om de strafovername opnieuw voor te leggen aan het Hof. Hij wees erop dat het Hof kennelijk niet op de hoogte was van het feit dat [eiser] eerder aan België was overgeleverd met toepassing van de terugkeergarantie, hetgeen (onder het destijds geldende recht) een ruimere mogelijkheid gaf tot aanpassing van de in het buitenland opgelegde straf.
2.7.
IOS heeft aan dit verzoek voldaan en heeft de zaak bij brief van 9 juli 2021 opnieuw voorgelegd aan het Hof, onder toezending van de brief van de advocaat van [eiser], het eerdere oordeel van het hof en de uitspraak van het IRK van 30 januari 2015.
2.8.
Het Hof heeft [eiser] in de gelegenheid gesteld een nader standpunt in te brengen ten behoeve van de beoordeling door het Hof. Dit heeft [eiser] gedaan bij brief van zijn advocaat van 7 september 2021. In aanvulling op zijn eerdere brief – en voor zover hier relevant – heeft [eiser] hierin aangevoerd dat zijn Belgische veroordeling deels ziet op feiten die zijn gepleegd in Frankrijk. [eiser] meent dat deze feiten niet vallen onder de door de IRK toegestane overlevering vanuit Nederland naar België. Hij meent daarom dat zijn veroordeling (in elk geval deels) tot stand is gekomen met schending van het specialiteitsbeginsel en dat dit tot gevolg moet hebben dat zijn straf (in Nederland) niet ten uitvoer kan worden gelegd.
2.9.
Bij herzien oordeel van 2 december 2021 is het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tot de conclusie gekomen dat er geen gronden waren om de erkenning van de uitspraak van het Hof van Antwerpen te weigeren, dat de feiten waarvoor eiser is veroordeeld ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat er geen gronden waren tot aanpassing van de opgelegde straf. Over het beroep op het specialiteitsbeginsel heeft het Hof het volgende opgemerkt:
“Uit de stukken blijkt niet van aanwijzingen voor het bestaan van weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2:13 WETVVS. Tot de in dat wetsartikel en in het Kaderbesluit geregelde weigeringsgronden behoort niet een eventuele schending van het specialiteitsbeginsel.”
2.10.
Nadien is nog gecorrespondeerd tussen de advocaat van [eiser] en IOS, waarbij IOS conform het herziene oordeel van het Hof vasthoudt aan tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf zoals die in België is opgelegd, nu het toepasselijke Kaderbesluit geen weigeringsgronden kent op grond waarvan van die tenuitvoerlegging kan worden afgezien.
2.11.
Eiser is sinds januari 2021 in Nederland gedetineerd in het kader van de tenuitvoerlegging van de door het Hof van Antwerpen opgelegde gevangenisstraf.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
I. zal bepalen dat de lopende tenuitvoerlegging van de Belgische straf een onrechtmatige daad jegens eiser oplevert;
II. de Staat zal opdragen de tenuitvoerlegging van de straf onmiddellijk te staken;
subsidiair:
I. het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) prejudiciële vragen zal stellen over de werking van het specialiteitsbeginsel en de gevolgen van een schending indien een lidstaat de straf heeft overgenomen van de veroordelende lidstaat;
met veroordeling van de Staat in de proces- en nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig handelt door de hem in België opgelegde straf in Nederland ten uitvoer te leggen. Uit het voorafgaand aan zijn veroordeling door België uitgevaardigd Europees Aanhoudingsbevel (hierna: EAB) valt af te leiden dat de overlevering van [eiser] werd verzocht in verband met een stafrechtelijk onderzoek naar zijn betrokkenheid bij de invoer van cocaïne via de Antwerpse haven, waarbij een aantal specifieke transporten en containernummers werden benoemd, gepleegd in de periode van 11 april 2014 tot 18 augustus 2014. In het EAB wordt met geen woord gerept over eventuele andere transporten vanuit andere landen of onderzoek dat nog zou lopen. Ondanks het feit dat het specialiteitsbeginsel ook in België is geïmplementeerd in wetgeving, is [eiser] op grond van onderzoek dat door de Franse autoriteiten heeft plaatsgevonden in België ook verdeeld voor de invoer van cocaïne via de haven van Duinkerken (Frankrijk). [eiser] voert aan dat in de Belgische strafrechtelijke procedure in cassatie is geklaagd over de onbevoegdheid van de Belgische rechter om over deze Franse feiten te oordelen, maar dat deze cassatieklacht niet-ontvankelijk is verklaard. [eiser] meent dat in de procedure bij de Belgische rechter het specialiteitsbeginsel is geschonden. Indien de Belgische rechter dat wel had gedaan, had zij het (Belgische) Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moeten verklaren ten aanzien de vervolging voor de Franse feiten, omdat de overlevering door Nederland niet (mede) op deze Franse feiten zag. De Staat mag de in België opgelegde straf dan ook niet – of in ieder geval niet voor de Franse feiten – ten uitvoer leggen.
3.3.
De Staat heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken in de weg staat aan toewijzing van het gevorderde. De Staat heeft voorts betwist dat sprake is van schending van het specialiteitsbeginsel en dat causaal verband bestaat tussen de gestelde onrechtmatige daad van de Staat en schade van [eiser].
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De Staat betoogt in de eerste plaats dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen omdat hij de civiele rechter in wezen vraagt om te oordelen over de juistheid van de onherroepelijke en door Nederland erkende uitspraak van de Belgische strafrechter. Voor een dergelijke verkapte appelmogelijkheid bestaat geen ruimte, want het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken staat daaraan in de weg, aldus de Staat.
4.2.
[eiser] heeft aangevoerd dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken niet aan toewijzing van de vorderingen in de weg staat, omdat hij het arrest van de Antwerpse hof waarbij hij tot gevangenisstraf is veroordeeld niet wil aantasten. Hij meent dat de Staat onrechtmatig handelt door de in België opgelegde straf ten uitvoer te leggen, terwijl de Staat weet dat het specialiteitsbeginsel bij de oplegging van die straf is geschonden. De onrechtmatigheid bestaat (mede) daaruit dat de Staat de garantie van het specialiteitsbeginsel – namelijk de garantie dat [eiser] in België niet voor andere feiten dan in het EAB omschreven zal worden vervolgd – niet handhaaft.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken eraan in de weg staat dat [eiser] de vermeende schending van het specialiteitsbeginsel opnieuw kan voorleggen aan de Nederlandse (civiele) rechter. Zij motiveert dit als volgt.
4.4.
Het Belgische arrest waarbij [eiser] tot (onder meer) een gevangenisstraf is veroordeeld, is in Nederlands op grond van de WETS erkend. Het beginsel van wederzijdse erkenning stoelt op het uitgangspunt dat de lidstaten een zodanig vertrouwen in elkaars rechtsstelsel en autoriteiten hebben dat een door een buitenlandse bevoegde autoriteit uitgevaardigd bevel of vonnis in beginsel als gelijkwaardig kan worden beschouwd aan een door de eigen nationale autoriteiten uitgevaardigd bevel of vonnis. [1] Dat betekent dat de Staat verplicht is de gevangenisstraf ten uitvoer te leggen en dat die tenuitvoerlegging in beginsel rechtmatig is. Dit zou anders kunnen zijn indien zou komen vast te staan dat bij de totstandkoming van de Belgische veroordeling sprake is geweest van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke stafrechtspleging. Van zo’n flagrante miskenning is sprake als in de Belgische strafzaak een flagrante inbreuk op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zou zijn gemaakt. Gesteld noch gebleken is dat de vermeende schending van het specialiteitsbeginsel een flagrante schending van [eiser]’ recht op een eerlijk proces zou opleveren.
4.5.
Anders dan [eiser] meent, kan de tenuitvoerlegging in Nederland van de in België opgelegde gevangenisstraf niet los worden gezien van het onherroepelijke arrest van de Belgische rechter. De straf die in Nederland ondergaat is immers gebaseerd op dat Belgische arrest. Een veroordelende beslissing van de strafrechter moet tenuitvoergelegd worden. [eiser] heeft in zijn Belgische strafzaak tot in cassatie geprocedeerd. Hij heeft de vermeende schending van het specialiteitsbeginsel in de Belgische strafprocedure aan de orde kunnen stellen. Uit zijn eigen stellingen volgt dat hij dat (in elk geval in cassatie) ook heeft gedaan, maar dat zijn klacht over schending van het specialiteitsbeginsel niet-ontvankelijk is verklaard. [eiser] kan de vermeende schending van het specialiteitsbeginsel dan niet (nogmaals) ter discussie stellen bij de civiele rechter.
4.6.
De rechtbank is het niet eens met [eiser]’ stelling dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt door de garantie die het specialiteitsbeginsel [eiser] biedt, niet te handhaven. De beoordeling van de vraag of sprake is van een schending van het specialiteitsbeginsel, heeft plaatsgevonden in de Belgische strafprocedure en daar heeft [eiser] op dit punt ook rechtsbescherming genoten. Op de Staat rust in de gegeven omstandigheden dus geen verplichting het specialiteitsbeginsel te handhaven door (geheel of gedeeltelijk) af te zien van de executie van een door Nederland erkende in België opgelegde gevangenisstraf.
4.7.
Aan zowel de Overleveringswet als de WETS ligt het beginsel van wederzijds vertrouwen in elkaars rechtsstelsel ten grondslag. Als de Nederlandse rechter in andere lidstaten opgelegde straffen onvoldoende terughoudend zou toetsen en te makkelijk terzijde zou schuiven, zou dat afbreuk doen aan dit beginsel. De wederzijdse samenwerking in strafzaken kan dan worden geschaad.
4.8.
Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
4.9.
De vorderingen van [eiser] zullen dan ook worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op in totaal € 1.872, namelijk € 676,- aan griffierecht en € 1.196 aan salaris advocaat (2 punten à € 598,- volgens tarief II). De over de proceskosten gevorderde rente zal op na te melden wijze worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.872, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Boogers en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2023.

Voetnoten

1.