In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juni 2023 uitspraak gedaan in een beroep van een Nigeriaanse eiseres tegen de maatregel van bewaring die haar was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De eiseres had op 14 april 2021 een asielaanvraag ingediend, die door Nederland buiten behandeling was gesteld omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. De maatregel van bewaring werd opgelegd op 18 februari 2022, maar op 22 februari 2022 werd deze opgeheven. De rechtbank heeft het beroep behandeld, waarbij eiseres en haar gemachtigde niet verschenen, maar verweerder was vertegenwoordigd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat de overdrachtstermijn aan Duitsland op 28 oktober 2021 was verstreken. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar tegen de afwijzing van de B8-aanvraag niet leidde tot opschorting van de overdrachtstermijn. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,- aan eiseres voor de onrechtmatige vrijheidsontneming en heeft verweerder in de proceskosten van eiseres veroordeeld tot een bedrag van € 2.092,50. De uitspraak is openbaar gemaakt op 22 juni 2023.