ECLI:NL:RBDHA:2023:8974

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
NL23.12422
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van Dublinverordening en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juni 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. D.W.M. van Erp, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. H.J. Metselaar, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Kroatië volgens de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft het beroep behandeld op 23 mei 2023, waarbij ook de gemachtigde van eiser en een tolk aanwezig waren. De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris op basis van artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000 heeft geoordeeld dat de aanvraag niet in behandeling genomen kon worden, omdat Kroatië als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris voldoende onderzoek heeft gedaan naar de situatie in Kroatië en dat de informatie van de Kroatische autoriteiten voldoende garanties biedt dat Dublinclaimanten niet het risico lopen om zonder behandeling van hun asielverzoek te worden uitgezet.

Eiser heeft aangevoerd dat de situatie in Kroatië problematisch is, onder andere door het optreden van pushbacks. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat de situatie aan de buitengrenzen van Kroatië niet vergelijkbaar is met die van Dublinclaimanten. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser verworpen en geoordeeld dat de staatssecretaris de aanvraag terecht niet in behandeling heeft genomen. Het beroep is ongegrond verklaard en eiser krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.12422
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer] ,

(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp), en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. H.J. Metselaar).

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op grond dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op 22 mei 2023 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL23.12423, op 23 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, M. Chazira als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft verweerder bepaald dat Kroatië op grond van de Dublinverordening het verantwoordelijke land is en daarom bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard.
2. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in haar uitspraken van 13 april 20221 geoordeeld dat verweerder moet onderzoeken of het overdragen van Dublinclaimanten aan Kroatië in strijd is met artikel 4 van het Handvest van
1. Zie bijvoorbeeld ABRvS 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1042 en ECLI:NL:RVS:2022:1043.
de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) of artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM). Uit verschillende rapporten is gebleken dat er concrete aanknopingspunten zijn dat pushbacks ook plaatsvinden bij vreemdelingen die – al dan niet na eerdere intrekking van hun asielverzoek in Kroatië – door Kroatië opnieuw zijn toegelaten vanuit andere EU-lidstaten en bij vreemdelingen die zich op afstand van de grens op het grondgebied van Kroatië bevinden. Verweerder moest onderzoek doen naar het risico voor overgedragen Dublinclaimanten om door Kroatië te worden uitgezet zonder behandeling van hun asielverzoek dan wel om tijdens de behandeling van hun asielverzoek te worden uitgezet.
3. Naar aanleiding van de Afdelingsuitspraak heeft verweerder onderzoek gedaan door vragen te stellen aan de Kroatische autoriteiten. De Kroatische autoriteiten hebben deze vragen beantwoord, waarbij Kroatië verzekert dat het zich aan zijn internationale verplichtingen houdt ten aanzien van overgedragen Dublinclaimanten. Naar aanleiding van de antwoorden op de vragen van de Kroatische autoriteiten, heeft verweerder geconcludeerd dat Dublinoverdrachten naar Kroatië weer kunnen worden opgepakt. Verweerder verwijst in het bestreden besluit naar de beslisnota van 21 december 20222 en de brief van
20 januari 20233 van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer. Verweerder heeft op
22 mei 2023 een verweerschrift ingediend en daarbij als bijlage meegestuurd de brief van 15 november 2022 van de Kroatische Deputy Prime Minister en Minister aan de staatssecretaris, waarin de situatie met betrekking tot de ontvangst en de positie van Dublinterugkeerders in Kroatië nader wordt toegelicht.
interstatelijk vertrouwensbeginsel
4. Eiser voert aan dat, ondanks de toezegging door de Kroatische autoriteiten dat zij zich aan de internationale verplichtingen houden, niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat verweerder ten aanzien van Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Kroatië heeft in de brief van 15 november 2022 bevestigd dat het zich houdt aan de internationale verplichtingen ten aanzien van Dublinclaimanten, maar daarnaast is volgens eiser ook relevant dat pushbacks in Kroatië ten aanzien van anderen dan Dublinclaimanten plaatsvinden. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 15 juni 2022,4 waarin prejudiciële vragen zijn gesteld over de (on)deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Volgens eiser is de beantwoording van deze vragen relevant voor zijn zaak. Als het interstatelijk vertrouwensbeginsel ondeelbaar is maakt het namelijk niet uit dat de pushbacks niet zien op Dublinclaimanten. Ter nadere onderbouwing verwijst eiser naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 6 februari 2023.5
5. De rechtbank oordeelt als volgt. Uit de beslisnota van 21 december 2022 volgt wat de bevindingen zijn van het onderzoek naar de situatie in Kroatië ten aanzien van Dublinclaimanten. Verweerder heeft kunnen volstaan met een algemene verwijzing naar de brief aan de Tweede Kamer en de beslisnota en een nadere specificatie was niet nodig. Van
2 [internetsite 1] .
3 [internetsite 2] .
belang is verder dat verweerder bij het verweerschrift de brief van 15 november 2022 van de Kroatische Deputy Prime Minister en Minister aan de staatssecretaris heeft meegestuurd die de onderzoeksbevindingen bevestigd. In deze brief wordt de procedure uitgelegd van Dublinclaimanten die naar Kroatië worden overgedragen. De Kroatische autoriteiten geven onder meer aan dat Dublinclaimanten het recht hebben om in Kroatië asiel aan te vragen en dat de aanvraag als een eerste asielverzoek wordt behandeld. Verder hebben de Kroatische autoriteiten verzekerd dat overgedragen Dublinclaimanten niet het risico lopen om door Kroatië te worden uitgezet voordat hun asielverzoek is behandeld. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan aan de informatie van de Kroatisch autoriteiten moet worden getwijfeld.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de situatie aan de buitengrenzen van Kroatië zich niet laat vergelijken met de situatie van een overgedragen Dublinclaimant. De Afdeling heeft in de uitspraak van 13 april 20226 nog geoordeeld dat het feit dat pushbacks aan de buitengrenzen plaatsvinden op zichzelf niet maakt dat Dublinclaimanten niet aan Kroatië kunnen worden overgedragen. Daarbij volgt ook uit het AIDA-rapport van 22 april 2022 (Update 2021), waar verweerder ter zitting naar verwijst, dat Dublinclaimanten die uit andere lidstaten worden teruggestuurd naar Kroatië in principe geen belemmeringen ondervinden bij de toegang tot de procedure voor het verlenen van internationale bescherming. Daarbij acht de rechtbank tevens van belang dat de Kroatische autoriteiten middels het claimakkoord zich verantwoordelijk hebben gesteld voor de beoordeling van eisers asielaanvraag en daarmee hebben gegarandeerd dat zij zullen handelen conform de internationale verplichtingen. De rechtbank is gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door eiser overgelegde informatie er niet toe leidt dat ten aanzien van Kroatië niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
7. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit niet ten onrechte heeft overwogen dat de verklaring van eiser over wat hij in Kroatië heeft meegemaakt en over de situatie aldaar evenmin leidt tot de conclusie dat sprake is van fundamentele structurele tekortkomingen in de asielprocedure in Kroatië. Eiser heeft ter zitting verklaard dat de Kroatische politie hem heeft gevraagd naar welk land hij door ging reizen, omdat zij ervan uitgingen dat hij niet in Kroatië zou blijven. Ook werd hem verteld dat hij een negatieve beslissing zou krijgen, omdat asielaanvragen van Russen niet worden toegewezen. De rechtbank maakt daaruit niet op dat eiser te maken heeft gehad met pushbacks. Eiser heeft verder verklaard dat hij asiel heeft kunnen aanvragen en dat hij opvang in Kroatië heeft gehad. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Motivering voornemen en het bestreden besluit
8. Verder voert eiser aan dat verweerder het voornemen van 15 maart 2023 en het bestreden besluit van 24 april 2023 onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens eiser is onvoldoende ingegaan op zijn persoonlijke ervaringen in Kroatië. Daarnaast stelt eiser dat de artikelen, rapporten en uitspraken van buitenlandse rechtbanken, die hij in de zienswijze heeft aangehaald onvoldoende gemotiveerd aan de kant zijn geschoven door verweerder.
9. De rechtbank is van oordeel dat het voornemen weliswaar summier is, maar wel alle gronden bevat voor het niet in behandeling nemen van de aanvraag. Verweerder heeft deze gronden naar aanleiding van hetgeen eiser in de zienswijze naar voren heeft gebracht in het bestreden besluit nader gemotiveerd. Het is de rechtbank niet gebleken van een motiveringsgebrek. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om deze zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen, omdat de beantwoording van die vragen over de strekking en reikwijdte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de bewijsmaatstaf geen verandering kan brengen in haar beoordeling van deze zaak.
Conclusie
11. Verweerder heeft de aanvraag terecht niet in behandeling genomen. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van
K.F.K. Hoogbruin, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
02 juni 2023

Documentcode: [documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.