ECLI:NL:RBDHA:2023:8920

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2023
Publicatiedatum
21 juni 2023
Zaaknummer
NL23.10725
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht aan Oostenrijk onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Turkse nationaliteit, zijn asielaanvraag in Nederland had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank heeft de zaak op 31 mei 2023 behandeld.

Eiser voerde aan dat de bescherming in Oostenrijk niet voldoet aan de normen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat er fundamentele tekortkomingen zijn in de asielprocedure daar. Hij stelde dat hij in Oostenrijk niet goed was behandeld en dat hij geen toegang had tot juridische bijstand. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht had aangenomen dat Oostenrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag en dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat er in zijn geval niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon worden uitgegaan.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de bezwaren van eiser op juiste wijze had beoordeeld en dat er geen reëel risico was op onmenselijke of vernederende behandeling in Oostenrijk. Eiser had niet aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een overdracht aan Oostenrijk onredelijk zouden maken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.10725

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.I.T. Sopacua),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 31 mei 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Ermek. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Turkse nationaliteit te hebben. Op 3 november 2022 heeft eiser een asielaanvraag ingediend in Nederland.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [1] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser eerder in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming had ingediend. Verweerder heeft Oostenrijk daarom verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Oostenrijk heeft niet binnen de daarvoor geldende termijn op dit verzoek gereageerd. Daarmee staat de verantwoordelijkheid van Oostenrijk voor de inhoudelijke behandeling van eisers asielaanvraag met ingang van 6 december 2022 vast.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe aan dat verweerder ten aanzien van Oostenrijk ten onrechte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat. De bescherming die het EVRM [2] biedt is groter dan de bescherming die wordt geboden door de wet- en regelgeving die voortvloeit uit het EU-recht. Eiser stelt zich daarnaast op het standpunt dat de Nederlandse vertaling van de Dublinverordening de exceptieve toetsing niet doorstaat. De Nederlandstalige versie van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening wekt immers ten onrechte de schijn dat er bij voorbaat een hogere bewijslast geldt en dient dan ook buiten toepassing te worden gelaten. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 8 maart 2021. [3] Voorts heeft verweerder nagelaten onderzoek te verrichten naar de situatie in Oostenrijk, temeer nu uit het AIDA-rapport [4] blijkt dat er in Oostenrijk structureel push-backs plaatsvinden, dat aanvragers van internationale bescherming niet altijd goed worden gehoord, dat bepaalde politiemaatregelen voor een vernederende behandeling van asielzoekers zorgen, en dat geen onderdak en voedsel kan worden geboden. Dit is eiser ook overkomen. Eiser is immers aan zijn lot overgelaten, hij is niet geïnformeerd omtrent zijn rechtspositie noch heeft hij toegang gehad tot een tolk of een rechtsbijstandsverleners. Ook moest eiser gedwongen zijn vingerafdrukken afstaan. Eiser had hier ook niet over kunnen klagen bij de Oostenrijkse autoriteiten. Dit kan worden gezien als fundamentele tekortkomingen aan de asielprocedure die kunnen leiden tot een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest [5] en artikel 3 van het EVRM. Tot slot had verweerder eisers asielaanvraag aan zich moeten trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening nu eiser is getrouwd met zijn Nederlandse echtgenote.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Vaststaat dat Oostenrijk in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van eiser. In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Oostenrijk uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat daar in zijn geval niet van kan worden uitgegaan. Hiervoor geldt een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid. [6]
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder de bezwaren van eiser tegen de voorgenomen overdracht aan Oostenrijk aan de hand deze criteria heeft beoordeeld. De inhoudelijke beoordeling die verweerder heeft verricht is niet in strijd met de Dublinverordening of het arrest Jawo. Het verschil in bewoordingen tussen de verschillende versies van de Dublinverordening en de Franse vertaling van het arrest Jawo maakt dat niet anders. Ten aanzien van eisers stelling, dat verweerder en de Nederlandse rechtspraak een te hoge bewijsmaatstaf hanteren bij de beoordeling of sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen van de verantwoordelijke lidstaat, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 3 oktober 2022. [7] Daarin heeft de rechtbank gemotiveerd geoordeeld over hetzelfde betoog van de gemachtigde van eiser. In aanvulling hierop wijst de rechtbank erop dat de Afdeling [8] bij uitspraak van 7 oktober 2022 [9] , de uitspraak van zittingsplaats Rotterdam van 8 september 2022 [10] , waarin hetzelfde door de gemachtigde van eiser gevoerde betoog niet is gevolgd door de rechtbank, heeft bevestigd. Daarnaast heeft eiser zijn stelling niet onderbouwd. Zijn enkele stelling dat verwezen kan worden naar verschillende uitspraken en dat de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, exemplarisch is, is daarvoor ook onvoldoende. De stelling dat een exceptieve toetsing moet plaatsvinden en de Nederlandse vertaling van de Dublinverordening deze toetsing niet doorstaat, volgt de rechtbank dan ook niet.
6. Daarnaast heeft eiser met zijn beroep op de landeninformatie uit het rapport van AIDA over Oostenrijk niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Uit het AIDA-rapport kan weliswaar worden opgemaakt dat er problemen zijn als gevolg van overbevolking in de (federale) opvangvoorzieningen, maar niet is gebleken dat asielzoekers geen toegang kunnen verkrijgen tot adequate opvang en voorzieningen. De stelling van eiser dat hij in Oostenrijk onjuist is behandeld, niet is geïnformeerd over zijn rechtspositie en geen tolk of een rechtsbijstandsverlener heeft gehad, is onvoldoende voor het oordeel dat Oostenrijk zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Nog daargelaten dat hij deze stellingen niet heeft onderbouwd, geldt dat eiser op eigen initiatief uit Oostenrijk is vertrokken zonder eerst de asielprocedure te doorlopen, zodat hij niet uit eigen ervaring kan putten over de kwaliteit van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Oostenrijk. De vrees van eiser dat hij in Oostenrijk geen toegang zal hebben tot elementaire voorzieningen is dus niet gestoeld op zijn eigen ervaringen. Voorts heeft eiser met een verwijzing naar het AIDA-rapport niet aannemelijk dat vreemdelingen die in het kader van de Dublinverordening worden overgedragen aan Oostenrijk te maken zullen krijgen met pushbacks. Eisers stelling dat hij in Oostenrijk gedwongen werd om vingerafdrukken af te staan, betekent niet dat de autoriteiten van Oostenrijk zich onrechtmatig hebben gedragen: de lidstaten zijn immers op grond van de Eurodacverordening verplicht om illegale vreemdelingen die het grondgebied van de lidstaten binnenkomen te registreren. [11]
7. Verweerder heeft in dit verband overigens ook terecht opgemerkt dat Oostenrijk met het (fictief) claimakkoord heeft gegarandeerd de asielaanvraag van eiser in behandeling te nemen met inachtneming van de Europese asiel- en opvangrichtlijnen. Voor zover eiser stelt dat Oostenrijk in strijd handelt met deze richtlijnen, kan en dient hij daarover te klagen bij de (hogere) Oostenrijkse autoriteiten. Eiser heeft niet onderbouwd dat dit voor hem niet mogelijk zou zijn of dat de Oostenrijkse autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen.
Er is, in het licht van het voorgaande, dan ook niet gebleken van het bestaan van een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM.
8. Tot slot heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die leiden tot onevenredige hardheid bij overdracht aan Oostenrijk. Verweerder heeft in dit verband grote beslissingsruimte. Eiser heeft de gezinsband met zijn Nederlandse echtgenote niet met authentieke stukken onderbouwd. Daarnaast staat voor de beoogde gezinshereniging de reguliere weg open. Verweerder heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding is om de behandeling van eisers asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) Nr. 604/2013.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Asylum information Database, Country Report: Austria, 29 april 2021 (Update 2021).
5.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
6.Zie hiervoor het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Jawo van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218).
8.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
11.Artikel 14 van de Verordening (EU) nr. 603/2013.